Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/251

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

loozer onlust lag wel nooit een gevangene neder, dan de jeugdige Hervormingszoon op de zacht bekleede rustbank van zijnen opgedrongen gastheer. Hij had het hoofd achterover geworpen tegen de zijleuning van zijne zitplaats, en de lange lokken van het zachtblonde haar wiegelden hem tergend en hinderlijk voor oogen en wangen, zonder dat hij zelfs de moeite nam van ze weg te schuiven; hij liet de armen slap nederhangen, als miste hij de veerkracht om ze op te richten; door den blonden sluier heen zag men de matte bleekheid en de smartelijke ontstemming zijner trekken. Men had zelfs sporen van tranen kunnen zien. Melanchton zou ze hem vergeven hebben. Ze waren niet gevloeid om persoonlijk leed, noch uit kleinhartige vrees voor eigen gevaar. Ze hadden hunne oorzaak dieper, en eene meer edele bekommernis drukte hem. Hij was dan nu in de macht van den man, die hem wel zeker beletten zoude met het werk voort te gaan, dat hij met heilige geestdrift als zijne roeping beschouwde, en waarin te volharden hij met oprechte trouw had beloofd. En nog had hij het zich getroost, zoo het hier, hoe vroeg ook, de eindpaal van zijne vrome loopbaan had moeten zijn, indien hij die had kunnen bezegelen door een schitterend en stichtend uiteinde, anderen tot voorbeeld en bemoediging; zoo hij martelaar had mogen zijn van zijne leer. Maar neen, zoo zoude het niet wezen, alles spelde hem eene stille, heimelijke schorsing in zijn werk, zonder opzien of geweld, eene zachte, doch onontkombare opsluiting, eene afzondering van alle menschelijke, wezens, wien hij zijne denkbeelden konde mededeelen. Heimelijk weggelicht uit de wereld met naam en bestaart, als een, die er nooit was geweest, dood voor zijne vrienden, zijn spoor voor altijd uitgewischi bij allen, die hem liefhadden: dat was het, wat hij vreesde en wat hij maar al te zeker voor oogen zag, in geheel de wijze, waarop men met hem handelde. Het vooruitzicht van de langdurige smartelijke werkeloosheid, waartoe men hem scheen gedoemd te hebben, de onmacht om ook zelfs het minste in geheel dien toestand te veranderen, de onrust over zijne vrienden, van wie hij in zoo hachelijke oogenblikken was gescheiden geworden, de onmogelijkheid om van hun lot kennis te krijgen, of hen over het