Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/294

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

bisdom, dat milde bronnen heeft voor alle wetenschap! Neen! mijn zoon en zeer lieve neef! schoon wij u de vrijheid niet kunnen geven, al waart gij rechtzinnig als de nieuwe Dataris [1] van zijne Heiligheid Adriaan VI, wij willen u van nu af de opsluiting dragelijk maken met al wat u tot vreugd kan zijn en tot nut; dat is wel het minste wat ik doen kan voor eenen, dien ik zoo onschuldig gekerkerd houd. Fronst de Vicaris het voorhoofd, zooveel te erger voor hem: gij zult boeken hebben, en gij zult lezen al wat Doctor Maarten schrijft, en dat vlug genoeg komt overwaaien naar hier, en ijverig genoeg wordt verspreid tegen dank der plakkaten en ordonnantiën. Gij zult schrijven naar hartelust, want, naar ik gis, moet gij rap met de pen kunnen omgaan, en ik zal komen en overzien wat gij geschreven hebt, en met u redetwisten als slechts die verwenschte oorlog in het Oversticht er mij den tijd toe gunt!” vervolgde hij, met eenen zucht en een gemelijk gebaar, en daarop nam hij een haastig en verstrooid afscheid, als iemand, die zich eenen verwaarloosden plicht herinnert. Zeker had hij nog vele en gewichtige zaken te verhandelen met den Kastelein van zijn Slot, want lang nog duurde het, eer de jonge gevangene uit het schelle gekras van grendels en hengels konde afleiden, dat de hechte burchtpoort zich opende, om haren Heer uittocht te geven.

De Bisschop hield trouw zijn woord. Alle geschriften, waarin hij belang stellen kon, kwamen Paul toe; hem werden de middelen gegeven, om zijne eigene gedachten op papier te stellen en aan zijne vrienden te schrijven, zonder hoop evenwel, dat hij hun ooit die brieven zou kunnen toezenden. Altijd was het een zoete troost en een voorrecht, waarop hij nooit had durven hopen. Bij een tweede bezoek van Philips, dat spoedig volgde, waagde de jongeling nog weder eene zijdelingsche bede om opheldering over zijne afkomst, en tot zijne hooge verrassing verhoorde de Bourgondische Vorst die ten volle, na de aanmerking, dat zijne goede bedoelingen nu toch geheel verijdeld waren, en dat hij niet ééne reden meer kende,

  1. Enckevoort.