Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/326

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

feestvreugde, die anders, door alle tijden heen en bij alle volkeren, eene vereeniging, als die haar wachtte, placht te verzellen. Geene frissche loofkransen sierden het eikenhout der wanden, die duister zagen als altijd; geene vroolijke bruidskroon opgehangen boven hare zitplaats; geen rei van speelnooten, met blosjes op de wangen en de schalkheid in den blik; geen feestvierende stoet van magen of vrienden: niemand dan Ottelijne bij haar; Ottelijne bleek en droevig, eerder eene treurende weduwe, dan eene juichende speelnoot; niet eens feestkleederen voor zoo feestelijk eenen dag, het somber en statig zwart van den rouw, niet de rozenstrik der vreugd, niet die pronk van gesteenten en paarlen, van geslacht tot geslacht overgeërfd om het wichtigste levensuur mede te sieren, en dan op haar gelaat niet één trek, die der blijde bruid paste. Want zij het zoo, dat ernstige overweging der jonkvrouw, op den vierdag van haar huwelijk, het voorhoofd omwolkt en de wangen bleekt, en dartele lachjes wegneemt van hare trekken, het is toch een zoete weemoed, die dan een traan hangt aan vroolijke oogen; en het moge iets smartelijks zijn dat het getooide hoofd nederbuigt bij het indenken der zware plichten, die het op zich laadt, het is niets dan de nevel, die heen schuift over de zonneschijf, en die zal optrekken, als de bruidsluier is ter zijde gelegd. Maar, hier was geen weemoed, hier was geene liefelijke smart, die goed staat en die aantrekt: het was koele, bittere, onverzachte ernst; het waren oogen, die somtijds bewusteloos rondstaarden, en die dan weder vlamden als van zegepraal; een voorhoofd, dat gloeide, en eene borst, die beurtelings zich met trots ophief, en dan weder zichtbaar jaagde; iets van een strijdend offer en iets van eene zegepralende heldin. Dat waren bleeke lippen, die zich niet tot eenen glimlach plooien konden voor den bruidegom; de kus der liefde zelf moest koud worden op dezen mond, en de doodelijke bleekheid op deze wangen was nog iets anders, dan het weggestorven blosje op die eener andere; want het werd soms afgewisseld door een vlammend rood, dat onrust gaf aan te zien; zoo twee blinkend zwarte vlechten, als ebben lijsten, dit marmer omsloten, was het meer dat ze bij toeval het eenvou-