Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/327

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

dige linnen hoofdhuldsel ontsnapt waren, dan dat ze als sieraad werden ten toon gespreid; daar was niets van eene bruid in haar, of liever — dát was de bruid, zooals Johanna Bakelsze het zijn moest; de jonkvrouw, die eenen Roomsch-Katholieken Priester tot echtgenoot nam in een wettig huwelijk; bij haar weten de eerste, die dat ongehoorde waagde en niet zeker of ze met ook de éénige zoude zijn!

Op de breede zit te naast haar geplaatst, hield Ottelijne Johanna’s hand in de hare geklemd, en zag met diepe ontroering naar de pijnlijk verwrongen trekken der fiere jonkvrouw op. Weeker en teerder gevormd dan deze, voelde zij het leed, met haar en voor zich zelve te gelijk. In haar oog blonken de tranen, die deze miste, die deze niet schreien kon. In smartelijke toepassing bracht ze Johanna ’s toestand op zich zelve terug. Hoe blijde eene bruid zoude zij geweest zijn, zoo de broeder van deze vrouw aan hare zijde had gezeten, zij getooid met de mirtenkroon des huwelijks; hoe weinig zoude zij gehuiverd hebben tegen die vereeniging, die aan deze andere zulk eenen smartelijken kamp scheen te kosten en zulk een moeielijk besluit! O! zoo hij gewild had! zoo hij gewild had! zoo hij niet juist het offer had gevergd van hare heiligste overtuiging! Het hart brak haar als zij aan die overdenkingen toegaf, en met geweld dwong zij dan hare aandacht zich te vestigen op Johanna, op Johanna alléén; maar hoe vruchteloos! deze aan te zien, was weder aan hem te denken. Hoezeer geleek zij haren broed,er, die zelfde hel flonkerende blik; diezelfde fierheid op het gelaat, te scherper uitkomende door de smart; zeker moest hij nu ook zoo bleek zijn en zoo strak voor zich heenstaren; ook hij zou zich zoo weinig toegeven aan zijn gevoel; ook hij zou zich geene klacht veroorloven of geene ontboezeming gunnen, die verzacht — ook hij moest lijden… waar kon hij nu zijn?… welke vrouw bespiedde misschien nu met diep.gaande belangstelling, met hartstochtelijk medelijden, dat geheime hartzeer op dat fiere gelaat; of welk man stond nu vóór hem met haat in de oogen, gewond door zijne heerschzucht of door zijnen trots? want, dát wist zij, met onverschilligheid kon niemand tot haren Aernoud opzien; en toch, wat