Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/328

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

zoude het haar gezegd hebben, zoo zij het wist? was hij dan niet zonderdat voor haar verloren? wel zeker verloren! En zoo bracht. altijd het hart hare denkbeelden op hem terug, en er waren oogenblikken, dat zij moeite had om niet luide haar overkropt gevoel lucht te geven; daarom juist had ze gewild, dat ook Johanna die behoefte gevoeld zoude hebben; dat zij slechts éénmaal, slechts nu, van die moeielijke en onnatuurlijke zelfbeheersching had afgezien; dat zij zich ten minste éénmaal had willen uitstorten aan de borst eener vrouw, vóórdat ze voor altijd zich ging vasthechten aan den arm van eenen man, tegen wien ze niet klagen mocht.

De beide vrouwen waren nog alleen. De mannen toefden nog zich bij haar te voegen. Een geritsel, alsof eene deur zich opende, deed Johanna schichtig omzien; zij rilde, Ottelijne voelde het krampachtig drukken harer handen, maar haar mond zweeg.

»Ge ontzet, zuster?” vroeg de Jonkvrouw van Lauernesse met deelneming.

»Toch niet; ik dacht, dat ze kwamen, de Predikant en mijn lief;” dit laatste woord sprak zij met dien zenuwachtigen glimlach, dien wij meer hebben doen opmerken.

»Johanna!” zeide toen Ottelijne, »ik ben u nader verwant. dan eene zuster naar het bloed. Ge martelt u zelve, en om niet, ontveinzende leed en kommer, die u zwaarlijk moeten drukken. Zoo menigmaal bad ik u een vertrouwen af, dat gij nooit schonkt. Nog is deze ure de onze, mogelijk is het de laatste, die ons zoo bijeen ziet. Weer u niet van eene klachte aan het hart van die met u lijdt. Gij zijt al te zonderling bewogen voor eene die verloofd is: hebt gij dan niet lief dien gij tot man aanneemt?”

»Wie zou de hem liefhebben, zoo niet ik! wie zoude hem tot vrouw willen zijn, in tijden als deze; hij, de man zijnde, wie hij is, zoo niet ik!” barstte de Utrechtsche plotseling met heftigheid uit, en daarna haar scherp oog op de Jonkvrouw vestigende, vroeg ze hartstochtelijk en bijna bitter: »Weet gij, wat dat is, liefhebben?”

»Gij vraagt dat mij,” riep Ottelijne, op het smartelijkst ge-