Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/334

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Dat zoudt gij niet,” antwoordde Ottelijne, zich met deernis naar haar toebuigende, terwijl zij op nieuw hare handen nam. »neen, Johanna’ gij misleidt u zelve, zóó sprekende met bitterheid en onrecht, Neen, gij zijt goed en sterk, beter dan menige andere: slechts uw oordeel is omneveld door eene duistere wolk. En neem dezen raad van mij: klaag uwen vriend, wat gij voelt en vreest, en verheel hem niets, hij is wel verlicht en van een uitnemend verstand, duidelijk vattende de meening der Schrift, van vurige vroomheid en oprechtelijk Godvreezend. Hij zal u onderrichten en klaarlijk doen inzien, dat u we vreeze ijdel is en niet zonder doling… en nu, ik smeek u, wees vroolijkmoedig; uwe ziel is krachtig in het dragen van leed, neig haar nu buigzaam tot welgemoedheid, nu u gegeven wordt wat gij wenschtet. — Wat dunkt u, zuster! zoo wij te zamen bidden?”

»Ja, hij moet weten, hoe het goede beginsel in mij is weggezonken, en hoe de Hemel is geweken voor hem, opdat zijne voorlichting mij redde van deze vertwijfeldheid: ik zal hem dan alles te danken hebben,” hernam Johanna met vuur; en daarop de handen vouwende, wendde zij zich tot Ottelijne: »Ja, zuster! gij hebt wel gezegd… laat ons bidden…”

En de beide vrouwen knielden te zamen neder.

Dat gebed werd echter spoedig gestoord. Een gestommel beneden op het slotplein bewees, dat de hoorn van den wachter het sein had gegeven om de ophaalbrug neer te laten, dat vreemden die overgingen, dat zelfs de burgpoort zich voor hen opende… De vrome aandacht der juffers was niet meer bestand tegen hare onrustige nieuwsgierigheid, wat dat zijn kon. Zij luisterden, zij wilden gaan vernemen… maar reeds kwam Wilbrand ijlings het vertrek binnen.

»Mevrouwe! twee boden uit Wijk-bij-Duurstede, die eene mondelinge kondschap brengen.”

»Laat hen spoedig tot mij,” sprak Ottelijne, een weinig verbleekende, »zoo laat in den avond een bericht van mijnen Heer den Bisschop! wat mag dat zijn? Welaan! Wilbrand! wat aarzelt ge nog?”

»Nog een ander persoon, een Ridder — Heer, ten