Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/336

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

trok haar over de wangen, om daarna voor de lijkkleur plaats te maken, die zelfs hare lippen niet spaarde. Zij trachtte iets te zeggen, maar de ontroering liet haar geene stem.

»Sla toch uw oog naar mij op, Johanna mijne en welbeminde,” smeekte hij.

Toen eerst zag zij hem aan. Hij ontzette van dien blik: zoo iets zonderlings en wilds sprak er uit. Eene vraag beefde hem op de lippen; maar zij werd afgeweerd door het binnenkomen van Paul, dien Enriquez inleidde met eene mengeling van zegepraal, van hoogachting en van gemeenzaamheid.

Zoo niet Johanna en twee der mannen verzekerd waren geweest, dat hij het was en niet een ander, zoude het hun moeite gegeven hebben, hem terstond te herkennen. Zóó was hij veranderd. Zijne gestalte had iets meet mannelijks gekregen, en toch had zij niets krachtigs. Hij was vermagerd. Het lichte inkarnaat van eene teedere, maar goede gezondheid, had plaats gemaakt voor een schilderachtig scherp afgeteekend blosje, dat ontrusten moest wie het begreep. Zijne borst was eenigszins ingevallen en zijn hals licht gebogen. Zijne oogen stonden dof, en eerst toen hij, na een woord van Johanna, door de anderen met hartelijke begroetingen omringd werd, flonkerden zij met blijden glans. Hij droeg een Riddergewaad in den smaak van dat, waarmede wij hem in het Bisschopshof zagen; wij weten, hoezeer het zijn uiterlijk recht deed. De eerste woordenwisseling van verrassing, genoegen en deelneming laten wij gissen. Wij sparen onzen lezers reeds zoo weinig; ze mochten gaan meenen: dat wij hun raadvermogen wantrouwden.

Wij zien dus eerst naar hen om, nu Ottelijne terugkeert, met het hooge rood van zichtbare aandoening op de wangen en met den snellen, zenuwachtigen tred van iemand, die een smartelijk nieuws met haast verkondigen wil.

»Johanna! op uwen hoogtijd passen mij droefkleederen, in stede van vroolijk pleeggewaad; en gij ook, mijne eerzame vrienden. en lieve broeders! rouw moet ook u vervullen voor jongst, nu Utrechts Bisschop verscheiden is, nu Philips van Bourgondië die wel terecht werd bijgenaamd de Goede, door God is opgeëischt, zoo wij hopen tot zaligheid.”