Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/343

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

lating aan den slotvoogd van Vreeland en was heengereden, terwijl Paul hem met weemoed nastaarde.

»De eerbiedwaardige man!” dacht hij, »waarom kromt hij zich onder het dwangjuk van Rome? waarom werpt hij het niet ridderlijk af, sinds hij daarvan het wanstaltige en ongeschikte heeft kunnen inzien? waarom dringt hij zich zelven eene overtuiging op, die hij niet bezit, en waarom perst hij anderen aan te nemen, wat hij in het diepste zijner ziel zelf moet verwerpen? Waarom?”

Ofschoon hij zijn woord had gegeven, om niet meer in het gebied van Utrecht te prediken, was er echter niets, dat Paul belette de Jonkvrouw van Lauernesse nog éénmaal te bezoeken, en de plaats weer te zien, waar zijne eerste aankomst zoo belangrijke gevolgen had gehad voor zijn lot en dat van anderen. Zoo was het, dat wij hem op het Huis zien aankomen, tegelijk met de rouwbode van Duurstede.

Dit alles was in korte woorden ras door den jongen Hervormer aan zijne vrienden medegedeeld. En het was alleen hare vurige belangstelling in den Mansfelder, die Johanna macht had gegeven op zich zelve, om tot zóó lang de hartstochtelijke beweging terug te houden, waarmede zij nu haren bruidegom ter zijde trok, met dit woord: »ik wil u spreken, ik wil u alleen spreken, mijn Heer!” Daarop had Jan van Woerden haar buiten de zaal gevoerd.

Zoodra Joan Busscher onzen jongeling als Paul van Mansfeld had hooren aanspreken, was hij hem met drift genaderd.

»Lutheraansch prediker… en van Mansfeld! het moet dezelfde zijn. Meester! ik was het, die gezamenlijk met u tot het werk in Holland was geroepen.”

»Ik weet het, Joan Busscher!” hernam deze, »en veel heeft het mij gejammerd; ook zelfs heeft uw toeven mijn werk een ander beloop gegeven. Doch het was in den raad des Hemels zoo besloten, dat het niet zóó zijn zoude, als de mannen van Wittenberg het beschikt hadden.”

»Daartoe was de groote geweldenaar van Gelder het werktuig, die mij in zijn dwangsteen te Nijmegen vele maanden lang in kommer en ellende liet verkwijnen, en onder bittere kwellingen