Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/345

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

ergernis zal geven. In het gebied van het Sticht zal ik het woord niet meer voeren tot het volk.”

»Het was niet kloek zich die beloftenis te laten afpersen door die van Babylon!”

»Ik gaf die uit eigen vrijen wil.”

»Dat was roekeloos en niet de daad van eenen ijverigen dienaar des Evangelies. Kunt gij weten, wat er verloren zal gaan door uwe schuld? Kondt gij weten, dat er iemand hier zoude zijn om uwe taak op te vatten?”

»Spreek Zóó niet, Eerwaarde! God zij geloofd! in dit landschap is de goede boodschap gebracht en velen hebben haar verstaan, die haar verbreiden kunnen, en het is tegen onzen plicht ons te binden aan één oord.”

»Het was lauwheid en slapheid toe te geven aan den wil van wie het licht tegenstaan.” Hier was het dat de terugkomst van Ottelijne eenen redetwist afbrak, die ongetwijfeld van Busscher’s zijde in eenen hevigen en bitteren strijd kon ontaard zijn. Met de hartelijkheid eener zuster en met de vereering eener leerlinge, die den man wederziet, door wien de beste kennis tot haar gekomen is, verwelkomde zij hem, niet zonder met een en zweem van smartelijke verrassing de verandering van zijn voorkomen op te merken; aan die zijner kleeding had zij een vrouwelijk welgevallen, dat der rijke Stichtsche edelvrouw te vergeven was. Men betreurde met de vrouw van Lauernesse het onverwacht verlies van Bisschop Philips; want waarlijk, men had te veel bewijzen van zijne zachtheid en inschikkelijkheid voor de afgescheidenen van den ouden eeredienst, om niet te weten, dat het voor allen een verlies was, en om niet te vreezen, dat de opvolger, hij mocht dan gekozen zijn onder Gelderschen of Oostenrijkschen invloed, niet een zoo onbevooroordeeld en verdraagzaam Heer zoude wezen. Men begreep recht goed, dat er niet te winnen was bij de verandering.

Eene reden te meer, waarom de jonkvrouw raadde de plechtigheid van het huwelijk nog heden te laten doorgaan: »wij weten niet hoevele dagen nog de onze zullen wezen,” voegde zij er bij, als onder de macht van een onbestemd voorgevoel; »ook roept de bloedmaagschap mij, tegenwoordig te zijn bij de