Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/381

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Gods wil en heiligen raad, denk ik die niet laf te ontduiken aan de borst van eenen gemaal, wiens faam van rechtzinnigheid mij ten schild zoude zijn tegen de vervolging van vijanden en geloofshaters. Ik wil niets vooruit hebben op mijne broeders, en wat God mij met hen of boven hen oplegt, zal ik willig dragen.”

»Zoo hoor mij dan om mijnentwil, Jonkvrouw! die te groothartig zijt, om op eigen welzijn te zien. Zoo zie dan op mij, die eenmaal rust wil van smart; zie mij aan, Ottelijne! Niet waar, ik heb geleden! Eene vrouw als gij, die men bemind heeft zooals ik u, offert men niet op zonder veel te lijden. En toch deed ik het, ik heb Gode gegeven al wat Godes zijn kon. Men prijst de Heiligen hoog en stelt hen ten voorbeelde, omdat zij zich de oogen wegrukten of de borst, om niet te zondigen; ik heb meer gedaan dan, zij; ik heb mij het hart levend uit het lichaam gerukt en het neergelegd aan den voet van Zijn altaar. Ik heb een offer gebracht, niet minder dan Abraham, en geen engel heeft het geweerd en God heeft het aangenomen. Maar nóg kan Hij terug geven, nóg! Aan de voorbede van Zijnen lieven Zoon en van zijne welzalige Moeder (hij maakte eerbiedig het teeken des kruises) zal het mij niet falen. Ik heb mij met plechtige geloftenis toegewijd aan Haren bijzonderen dienst!” Een oogenblik zweeg hij en vervolgde daarop: »Hoe ik leed, nooit heb ik het geklaagd, en zeker nog in dezen ochtend dacht ik niet, dat mij een woord van klachte zou ontglippen, tegen wie ook, en allerminst tegen u; en echter dezen avond, toen ik u weder zag, schepte ik uit wanhoops overmaat nieuwe kracht en hope. Was het mijn veranderde staat, die mij vrij gaf tot u te gaan zonder schijn en laagheid, was het dat vreeselijk doodsgevaar, waarin ik u zweven zag door mijn beleid… was het…”

Maar plotseling viel Ottelijne hem in de rede met eene snelle gevatheid:

»Och, Aernoud! of gij mij toch zeggen wildet, wat dat gevaar was, en of mijn geloofsvrienden nog te redden zijn!”

»Hen wacht de straf des ketters: en niet één hunner, van wie verhard blijft, is meer te redden.”