Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/383

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

er mijn loon voor. Ottelijne! het is het eerste, wat ik u afbid, en ik heb recht op uwe dankbaarheid. Nooit heeft eene vrouw, ook niet de schoonste, mijn hart geroerd; ik heb om u geleden, zooals geen ander lijden kon: ziet gij, onder mijne haren zijn reeds grijze; toch ben ik nog jong: ziet gij, mijn oog is ingezonken en ook mijn aangezicht heeft geen schijn van bloei meer of van frischheid, hoewel in ’s levens beste kracht. Laat het nu genoeg zijn! geef mij een oogenblik van verademing, van hope! ik eisch mijn loon, gij zijt het mij schuldig; weiger het mij niet, nu ik het u afsmeek, nu ik het u knielend afsmeek! ik, die nooit heb geknield, dan voor mijnen Keizer en voor mijnen God!”

Werkelijk knielde hij aan hare voeten, de hooge, trotsche gestalte, die nooit had gebogen en zoo weinig plooibaar was! ook scheen het een breken en niet een buigen, toen hij zich nederwierp; er moest ook veel gebroken zijn in die trotsche borst, in dit fiere mannenhart, en hij moest wel behoefte hebben aan heeling en wel bewust zijn van het belang zijner bede, om haar zoo te richten aan eene vrouw. Ottelijne beefde van eene aandoening, die het. meest de verbazing was van den schrik. Aernoud! en knielend! Wat zou het zijn, als die eik zich zou oprichten, als die vruchteloos had geplooid? Eene gewaarwording als van vreeze overviel haar tegelijk met eenen:onuitsprekelijken weemoed bij het denken aan dat lijden, waarvan hij haar de sporen aanwees. Zij! zij alleen kon het schatten, en ze voelde zich als overweldigd door den wensch om toe te geven aan wat hij eischte; al wat er voor liefde tot hem gloeide in hare borst, deed zijne rechten gelden op datzelfde oogenblik. De beproeving was te sterk, en ze bad inwendig, dat de verzoeking wijken mocht. Hartstochtelijk teeder vatte zij zijne handen om hem op te richten, en groote tranen droppelden neder op zijn hoofd, waarover zij zich heen boog, toen zij antwoordde met iets zwaks en weifelends in de stem: »Zoo kan ik u niet zien, Heer! wat wilt gij van mij, wat moet ik doen?”

»Mij met eede zweren, dat gij u naar mijnen wil voegen zult in één ding, eer wijk ik niet van deze plaats, hoe laag zij zijn moge!”