Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/390

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

nen heer overvallen en in eenig lichtschuw opzet gestoord of voorkomen, was, hoewel meer zeldzaam, toenmaals evenmin een mirakel als nu, en de echtgenoot kon er de vrouw des huizes niet minder welkom om zijn.

Deze ook bood hem haren zuigeling aan tot eenen kus; hij drukte zijne lippen op het frissche mondje en vroeg toen op dien eigenaardigen toon, waarmeê vaders naar hunnen oudsten zoon vragen:

»Aafke! waar is mijn jongen?”

»Ge hebt Cornelis liever dan Betteke,” sprak ze verwijtend, terwijl zij de kleine in het wiegje legde. »Hij slaapt reeds, wilt gij hem zien… In zijn kribje,” voegde zij er bij, als om hem aan te zetten.

»Zoo straks ga ik hem wakker kussen; ik wil eerst weten, hoe het u vergaat, mijn lief trouw wijfje!” en zijnen arm om haar midden slaande, terwijl hij zitten ging, bood hij haar zijne knie tot zitplaats. Zij bleef staan, schroomvallig op hem neerziende. Blijkbaar scheen hare liefde te kampen met eene andere gewaarwording, die zij trachtte te verbergen, doch met weinig behendigheid.

»Altijd bleek,” ging hij voort, haar zoo oplettend aanziende, dat zij kleurde: »Wat ge een frisch en jentig meiske waart, toen ik u hijlikte, met wangen vol en blozend als de granaten, die onze Heer Koning in zijn wapen voert, en een zoet lachje, waarop ik nooit starensmoede was. Maar toch zoo lief en lieer nog zijt ge mij dan toen; alleen heb die lieve lachjes en lonkjes niet enkel ten beste voor uw dochterken. Uw man moet u toch de meeste zijn…” en hij zag teeder naar haar op.

»Andere vrouwen kwijnen niet zoo in het hijlik,” hernam zij treurig, alleen op het eerste antwoordende, »slechts ik, die… naar rechtens toch uwe wettige vrouw niet heeten mag…” de tranen, die lang hare oogleden hadden bezwaard, borsten plotseling uit.

»Gij weet, vrouw! ik wil geenen twijfel op dit stuk,” hernam hij ernstig en bijna streng. Zij gaf zich geene moeite om die tranen te sluiten, die hem zoo onnoodig schenen en zoo ongepast, maar hij vervolgde: »Voor God en menschen zijt gij mijn