Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/410

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

XXIV.
In Utrecht en op Lauernesse.



Het mislukken van zijnen aanslag tegen de vergaderde Lutheranen had in Aernoud’s ziel zoo gemengde aandoeningen opgewekt, dat hij zich zelven niet recht wist te verklaren, welke van beide gewaarwordingen in hem de overhand behielden: die van dankbaarheid aan God, dat hij niet op nieuw het werktuig tot verwantenjammer was geworden, of die van spijt en teleurstelling, dat het hem niet gegund was zijne nieuwe loopbaan door zoo schrikwekkend een strafgericht te openen. Het is zeker, dat hij den bewerker van die uitkomst met een hard afscheid van zich zond, schoon deze nog eene verontschuldiging waagde en men hem niets ten laste wist te leggen, dan alleen onverschoonlijke traagheid. Hij had zijne bevelen eerlijk overgebracht; alleen hij had stapvoets gereden, de soldeniers konden niet anders dan te laat komen. Bakelsze zag Berthold vertrekken met de berusting van een en doodarme, wien de schuldeischers het laatste meubel weghalen uit de hut; het is nu afgedaan, hij kan nu niets meer verliezen! men neemt hem de zitbank weg, het is wel, hij zet zich neêr op den vlakken vloer. Zoo ook Aernoud. Berthold was als knaap in zijnen dienst gekomen, toen hij zelf ook nog knaap was. Daarna had hij hem nooit weêr verlaten. Hij was zijn boogdrager geweest bij de schuttersfeesten, had zijn paard gezadeld voor iederen tocht naar Lauernesse, zijne rusting vastgesnoerd voor iederen krijgstocht, zijne wonden verpleegd na iederen strijd. Berthold was de laatste vriendenborst onder zijne landgenooten, waartegen