Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/411

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

hij zijn hoofd had willen aanleunen, een dergenen, voor wiens trouw hij met zijne eer had willen instaan; en ook dezen had het Lutheranismus hem nu ontnomen. Het was zóó goed! de fiere martelaar van het Katholicismus wist, dat hij den kelk tot op den bodem zou moeten drinken; iedere teug bracht hem nader aan het einde. Ook op Ottelijne rekende hij niet meer. Zoo eenzame overpeinzingen in de stilte des kloosters, verwijdenng van gevreesden Invloed, en de fijne redekunst der abdis hem somtijds eenen grond voor hope gaven, de wreede ontknooping van hunne samenspraak, zijn noodlottige ambtsnaam zoo onbarmhartig heengeworpen tusschen een vaarwel, waarvan de herinnering in zijn voordeel zou zijn geweest en bovenal de sprekende verachting, waarmede Ottelijne hem dien naar het voorhoofd had geworpen als een schandmerk, maakte iedere hope tot dwaasheid, en toen hij in den ochtend, na de derde week, naar Oudwijk heentoog om de beslissing te zien, hoorde hij met eene onbewegelijke houding de mare aan, dat de Jonkvrouw van Lauernesse, na het uur van vroegmetten naar haar Huis vertrokken was. De hoffelijke abdis wilde nog verslag doen van hare pogingen in zijn belang, maar zijn oog, niet zijn mond, legde haar het zwijgen op, en zonder een woord van dank of van spijt reed hij spoorslags van dáár. Slechts kruiste zich de rimpel van zijn voorhoofd met de diepe groeve op zijn gelaat, dat ijzingwekkend bleek zag. De sluier zijner fierheid heeft bedekt, ook zelfs voor het oog van Silvio, wat hij voelde en leed, toen de torens van het Huis Lauernesse, met hunne luchte wapenvaantjes in de verte zichtbaar, zijn opgeheven oog troffen. De toorn tegen Ottelijne, ontvlamd bij haren schimp, had slechts een oogenblik gegloeid. Geene vrouw leefde er, wier schimp hij zou gedragen hebben; elke vrouw stond bij hem te laag, dan dat hoon van haar hem kon bereiken; maar Ottelijne’s hoon had hem getroffen; hij had dien gedragen, en — toch vergeven. Bij overweging zeide hem zijn oordeel, hoe, meer dan iedere andere naam, de naam, waarmede men hem noemde, in Nederland was verafschuwd hoe hij zelf, als gelukkig en vrij jongeling, trotsch op zijn Ut:echts burgerrecht en ijverzuchtig op Nederland’s vrijheden, van ver-