Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/432

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

ter… maar zoo het goed u niet meer behoort, vermaakt is of afgestaan aan iemand, tegen wiens Christelijke gezindheid en goeden reuk bij de Kerk niets valt te zeggen… zou het ook den gierigsten Officiaal moeielijk vallen meer dan eene kleine vergoeding van den erfgenaam of bezitter te eischen.”

»Dat luidt waar,” sprak de Volder, »men zou zich niet kunnen verhalen op eenen vreemde; maar in zulker voege is toch mijne Jonkvrouwonteigend van het hare…”

»Daartoe is het aan mij, dat zij het opdragen moet… zoo blijft zij, afwezend, nog de vrije beschikking houden over haren eigendom, genietende het bedrag der inkomsten, ik mij alleen beschouwende als hare rentmeesteres en bestierster, en voortgaande hare zaken te voorzien en te verzorgen, zooals op heden, alleen met deze hope en uitzicht, dat, zoo een terugkeer op haar Slot haar onmogelijk werd (hetwelk ik evenwel niet verhope!) of wel dat ze ongehuwd of kinderloos kwam te rusten… mijn Enriquez, die met de zaak bekend moet zijn, het aanbetrouwde goed als het zijne bezitten moge…”

»Zoo onterve ik geheel de kinderen van mijne vaderlijke oomen…” hervatte de Jonkvrouw aarzelend.

»Aan uwe moeders magen, meen ik, hoorde het Huis!” antwoordde Teresia; »ik ben er de eenige vertegenwoordigster van; mijn zoon is een edelman, de kinderen van den Deken der goudsmids zijn het niet… Enriquez kan eene Hollandsche Jonkvrouw huwen… zoo het zijn moest eene dochter van eenen uwer oomen… zoo blijft uw erfgoed altijd de eigendom van uw bloed, en het Huis Lauernesse nog voor eenen val bewaard, want het zou een val zijn… eene verbeurdverklaring van gerechtswege!”

»Aernoud! uwe voorspelling,” barstte Ottelijne met smartelijke herinnering los. »Maar toch, ik heb besloten het al te offeren, zoo het geëischt werd… dus hoede ik nog wat ik kan en vermag, slechts het is een bedrog…”

»Wees voorzichtig, gelijk de slangen… zegt de Schrift,” viel Gnapheus in.

»Een goed woord, Meester de Volder! en eene daad, die men aanprijzen kan met eene spreuk, uit wat gijlieden de Schrift noemt, moet immers wel oorbaar zijn, mijne Nicht!”