Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/433

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Waarom heeft Enriquez mij dit alles niet bericht?… Ik wensch hem te spreken,” zeide Ottelijne, een antwoord ontwijkende.

»Hij is terstond daarop teruggereden naar de Utrechtsche zijde, om te weten of reeds de gevreesde mannen in aantocht zijn; ook de Pater-biechtvader heeft mij beloofd heimelijk kondschap te doen, als zij in het klooster aankomen, waar ze te nacht vertoeven zullen.”

»Om zeker morgen hier te zijn,” sprak de Volder, »en dus, jonkvrouwen Vriendin! maak snel uwe beschikkingen; het is geene schade, op de vervolgers eenen dag vooruit te hebben, en daarom, dat wij nog heden afreizen, indien ge mijn geleide aanneemt! ik rade u zeer in Oostfriesland eene wijkplaats te zoeken totdat deze stormen zijn overgewaaid. Grave Edzard begunstigt zonderlinge zeer die tot Luther behooren.”

»Nog heden! en ik heb zooveel af te doen…”

»Mijn raad is, dat gij heentrekt in den nacht, Jonkvrouw Nicht! te beter kunt gij uw spoor verbergen…”

Toen rees Ottelijne op met eene krachtige overwinning op zich zelve; want, wat zij volbrengen ging, was een afstand van al het hare.

»Gnapheus! wil mij bijstaan en getuige zijn in het opmaken van die overdracht en van mijnen uitersten wil.”