Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/434

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

XXV.
De dood der Jonkvrouw van Lauernesse.



Met het opkomen der maan was de storm tot een vinnig koeltje gestild; als zilverzand glinsterde, bij haar liefelijk licht, het eenvoudige kiezelgruis, waarmede het vóórplein van het Huis Lauernesse bestrooid was. Drie paarden stonden gezadeld, en bedienden wachtend daarnevens, getrouwen van Ottelijne, die hun leven zouden gesteld hebben voor het hare. Een ander man, zeker een van hen, die reizen moesten, trappelde ongeduldig heen en weder, terwijl hij zich het overkleed dicht om de leden trok. In het eind moest zich zijn ongeduld uiten.

»Dat vrouwen toch altijd de ijdeltuiterij stellen boven alles, zelfs boven den treffelijken prijs van het leven!” barstte hij uit. »Certeijn laat zich Jonkvrouw Ottelijne nu nog den spiegel voorhouden, om te zien, of de wrong van het hoofdhulsel recht zit onder de falie! Langer mag ik dat dwaas vertragen niet lijden! Enriquez! wil toch uwe meesteres manen niet meer te toeven.” De edelknaap liep de Slotpoort in, die open stond, en nam den weg naar de bovenvertrekken. Eene vrouw kwam luid schreiend en in de verwarring eener diepe droefheid den trap af, dien hij op wilde.

»Waartoe dat onoorbaar gekrijt, Griete; is de Jonkvrouw nog niet gereed?”

»Gereed! de Hemel geve dat zij het geweest is, Enriquez! God heeft haar tot zich geroepen.”

Enriquez bleef haar strak aanzien, zonder te vragen of te antwoorden.