Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/437

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Zij liet toe, dat ik haar de handen kuste, en daarop hernam ze zeer mat… »eene zonderlinge loomheid drukt mij de leden, ik moet ietwat rusten… ik wil het op mijn eigen rustbed, het zal voor het laatst zijn…” ” Ik hielp haar daarbij, en daarna gebood ze mij te gaan en haar op te wekken na middernacht. Toen ik op dat uur keerde, vond ik Mejonkvrouw in zoo rustigen slaap, dat ik uit medelijden nog een poos afliet haar te storen; maar daar zij het geboden had en het al gereed was, en daar haar wel dierbaar leven er aan hangen kon, overmocht ik mij zelve en hield aan met roepen en nooden, dat al vergeefs was, totdat ik hare hand wilde schudden… en diekoud voelde als ijs…” Het arme meisje snikte en jammerde op nieuw bij de herinnering. Gnapheus had inmiddels met scherpe blikken op Teresia gezien, die met de oogen neêrgeslagen ijverig had gebeden en eindelijk sprak:

»Alzoo is dan het uiteinde geweest van de laatste loot der Lauernessen… nu, de Heiligen zijn geprezen! Zóó is het beter, dan of ze gevallen waren in de handen van den kettermeester, of volhard bad, een lang leven door, in de zonde der ketterij. — Nu! ik zal voor eene uitvaart zorgen, niet minder rijk en prachtig in aanzien van de conditie, waarin zij leefde, dan die van onzen zaligen Heer, den schoonen Koning Philippus. — Griete! laat terstond twee knechten opzitten en naar het klooster van Maliëndaal rijden, om den Pater Biechtvader te nooden hierheen te komen. Er is wel priesterzegen noodig bij een lijk als dit.”

»Moeder! Mejonkvrouw is gestorven in de belijdenis van Luther’s leere,” sprak Enriquez.

»Hoe weet gij dit, knaap! Griete; ga, van nu aan heb ik hier te bevelen.” De jongeling scheen nog willens zich te verzetten, schoon het meisje ging.

»Laat ze naar hare eigen zinnelijkheid dit lichaam voorzien,” sprak de Gnapheus, »de ziel is toch reeds de macht van den Priester ontvaren…”. Toen wierp hij eenen langen smartelijken blik op de doode, wier voorhoofd hij kuste. »Zoo, vaarwel; liefelijk omkleedsel van eene uitnemende ziel, die, zoo God wil, eenebetere welkomst is bereid in den Hemel, dan mijn afscheid zijn