Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/450

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

was aan overtuigen noch verbidden te denken; ook wendde zich Ottelijne verslagen naar de deur, en verliet de hut der onverdraagzaamheid. Zij voelde zich zoo uitgeput en zoo ongeschikt om zonder rusten voort te gaan, dat zij het als eene gunst des Hemels zoude hebben aangezien, als op dit oogenblik Bisschoppelijke trawanten haar gegrepen hadden en zich met haar vervoer belast; zij vond geenen moed op nieuw dezelfde kans te wagen in dit dorp, en weer eene herhaling van hetzelfde tooneel te gemoet te gaan, en in eene herberg…… hoe onzeker of ze ook dáár nachtverblijf vinden zou, en zich blootstellen aan de beschimping, aan herkenning, wie weet wat nog, van de ruwe lieden, die dáár in drinkgelag mochten zijn; zij waagde het niet…… Met meer onvaste schreden, dan zij ze nog gezet had, sloeg zij, het dorp vermijdende, eenen anderen weg in; zij tastte rond met de handen, zij wendde het hoofd zoekend heen en weder, of daar niet ergens eene rustplaats zijn mocht; maar geene weldadige hand had tot der vermoeiden dienst eene bank opgericht, geene gedienstige storm had een boomstam omvergeworpen… ten laatste wierp zij zich neder op den vlakken grond… het hoofd geleund tegen eenen der knotwilgen, die hier den oever van den krommen Rijn omgaven, en vouwde de handen in den schoot. Toen greep eene moedeloosheid haar aan, zooals ze die nog nooit had gekend, en ze riep uit met de woorden van den Psalmist: »zijt mij genadig, Heere! want mijn hart is bange!”

»Ongelukkige! wie ge ook zijn moogt, die zoo klaagt; het is goed zich te berouwen op de genade Gods in alle nood!”sprak een voorbijganger, die haar genaderd was, zonderdat zij zijnen zachten tred over den weeken grond had kunnen hooren bij de hevige gemoedsaandoening, die hare aandacht afleidde.

»Mijn Heer en mijn Vader!” riep Ottelijne, die de stem herkende, en zij strekte de armen uit naar den Vicaris. Zij had hem niet weêr gezien na het korte oogenblik van treurige spanning in het Bisschopshof.

»Ottelijne! gij, arm kind! wat zult gij hier… waarom niet