Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/456

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

gulle hartelijkheid en eenen vriendschappelijken moed, waarbij hij alles vergat, wat hij tegen hem kon hebben. Maar de anderen hadden het niet vergeten. Het was juist in dien tijd, waarin het gemompel eener zekere partij over Lauernesse zoo luid werd, dat de Bisschoppelijke policie hare maatregelen nemen ging; juist in die oogenblikken, dat de haat den gewezen Vicaris met rust moest laten uit gebrek aan bewijzen, hoewel hij hem onderwijl brandmerkte met eene onbepaalde beschuldiging. Licht had de jongeling te Utrecht onopgemerkt kunnen blijven, slechts twee dagen zoude hij er vertoeven, en hij was het aan zijnen beschermer verschuldigd, door daad noch kleeding eene gevaarlijke aandacht tot zich te trekken. Maar beider noodlot wilde het anders. Gezamenlijk gingen zij over eene der markten van de Nieuwegracht; het gewone volksgedrang was nog vermeerderd door een aantal van samengevloeide nieuwsgierigen, van de andere zijde toegeschoten, om te zien, hoe de mannen er uitzagen, die door Bisschoppelijke krijgsbenden hunne stad werden doorgeleid. Het waren Geldersche krijgsgevangenen zwaarder geboeid en harder behandeld, dan men het krijgsgevangenen pleegt te doen. Maar ook zij en hunne makkers, die ontsnapt waren, hadden een klooster in brand gestoken in het Benedensticht, en zoo de Utrechtschen te laat waren gekomen, om de vrome broeders te redden, was het echter nog genoeg bij tijds, om dezen behulpzaam te zijn in de wraak op wie der vijanden hen in handen vielen. — Onder velerlei kwelling en ruwe beleediging, welke laatste zij trouwens, op hunne beurt niet verzuimden terug te geven, werden zij de stad binnengesleurd, en nu op het marktplein, onder voorwendsel van halt te houden, door hunne wachters aan de nieuwsgierigheid der menigte prijsgegeven. Terwijl de Vicaris met zijnen gast den woesten troep schielijk voorbijgaan wilde, werd de laatste door eenen uit hun midden opgemerkt, herkend en met eenen luiden vreugdekreet bij zijnen naam toegesproken. Dit lokte natuurlijk de opmerkzaamheid van al de omringenden op den aangesprokene, die, half verschrikt, half medelijdend, den woesten vriend naderde, die in zoo deerniswaardigen toestand nog zijner gedacht. Het waren de Capucijnen van St. Bernulphus, wier