Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/457

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

klooster het lot des oorlogs getroffen had, en die nu den gevangen vijand in triomf omringden en schuilplaats kwamen vragen in de Bisschopsstad, zoo gastvrij voor huns gelijken. Zij waren het, die mede Paul opmerkten; met eenen onuitsprekelijken triomf riep nu een der broeders: »Het is de Duitsche ketterprediker uit de Landsvrouw Maria. Ziet, hoe de eerwaarde Boudewijn thans den vriend niet verloochent.”

».Poorters van Utrecht! ziet, dáár is de Lutheraan, over wiens gemeenschap wij hem verklaagd hebben, eerst in het heimelijk voor den Hoogzaligen Heere Bisschop Philips, en, toen dit niet baatte, openlijk voor onzen tegenwoordigen Heere.”

»Wat ketterpreker! wat Duitscher!” krijschte de stem van Bertmann, den Gelderschen soldenier, »het is mijn lieve Jonker Paul, zoon van Gelder, niet minder dan Heer Karel, die zijns vaders wapen en kleuren voert.”

»Een Gelderschman! een vijand! een spion!” was terstond het antwoord op de goed gemeende, maar onvoorzichtige verdediging. »Gerechtigheid en straf voor den Gelderschen brandstichter, die ketter is!”

»Zoo komt het aan het licht, hoe de Vicaris ons verraden heeft aan Gelder.”

»En hoe geheuld met de ketters!” En terwijl dat alles meer uitgeschreeuwd werd dan uitgesproken, drong zich het joelend gepeupel al nader henen rondom de voorwerpen van het openlijk misnoegen, die, besluiteloos hoe te handelen, daar stonden zonder spreken of wijken. Had Paul zijne roerende stem willen verheffen, had de Vicaris zijn ernstig woord onder de menigte geworpen, misschien had de eerste zich eenen redder gewonnen en de laatste eenen zweem van den vroegeren invloed teruggekregen, maar het scheen beiden te zwaar eene taak en te vruchteloos de rede te richten tot eenen bevooroordeelden volkshoop. De Geldersche krijgsman had zich het hoofd willen verpletteren met de keten, van spijt, dat hij zijn pleegkind in die engte gebracht had, en herriep nu met al zijne macht elke bekendschap, terwijl zijne wachters hem wegvoerden, in vreeze wellicht, dat de gevangenen gebruik mochten maken van de opschudding, die volgen zou. »Den dompeldood voor dezen!”