Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/458

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

werd er gekrijscht, en twee forsche vuisten grepen terstond daarop Paul aan, die zich voortsleuren liet zonder tegenweer. Onder kreten en bij namen, even wild als onjuist, liep de gansche troep op den Vicaris toe, één zelfs strekte de hand naar hem uit… verwonderd misschien over zijne eigene vermetelheid… Vader Boudewijn zag den man aan met dien blik, die zoo zelden zijne betoovering had gemist, en sprak ernstig: »Van u had ik dit niet verdiend, Wouter Jansz!”

»Van hem noch van iemand, eerwaarde man!” sprak plotseling een persoon in deftig gewaad, die eindelijk tot van Heerdte was doorgedrongen en zich nu plaatste tusschen dezen en zijnen belager… »En zoo al, poorters van Utrecht! is het u gegeven uwe geestelijke Overheid te richten, en een en Heer aan het lijf last te doen, die zitting heeft in het koorgestoelte van St. Salvator?” De man die dit zeide, was Jacob Uit-den-Eng, op wien op dien tijd de wufte genegenheid der menigte zich gevestigd had en die van zijne tusschenkomst het beste hoopte. Maar de Utrechtenaars, door de Capucijnen opgehitst, waren niet in de luim, om naar andere stemmen te luisteren, dan die naar hunnen zin klonken. — »Wij hebben wel over anderen recht gesproken,” riep er een. — »En zijn zelve uitvoerders van onze vonnissen geweest,” sprak een ander. »Hebben wij zelfs niet Bisschop David uitgedreven?” voegden velen er bij. »Hebben wij niet nog jongster dagen onwaardige Kanunniken in zakken gestoken en den Lek tot graf gegeven? en zouden wij geene vrijmacht hebben eenen afgedankten Vicaris uit te bannen?” ontviel den spreker, eer hij er aan dacht.

»Ja! dat is een goed woord, weg met hem uit onze muren! Hij is de oorzaak van den Overstichtschen oorlog. Hij heeft de Geestelijkheid in eere en profijten verkort, het kleine volk gedrukt, St. Maartens erfgoed verpand!” en men begon den Eerwaarde al de fouten der vorige Regeering ten laste te leggen.

»Het is nog genade, zoo wij hem bannen! — Voort! Voort!” en zonder op Uit-den-Eng te letten, die nog zijne toespraak herhalen wilde, gingen ze den Vicaris grijpen. Maar deze sprak streng. als had hij nog macht onder hen:

»Gij zult niet de handen slaan aan eenen gewijden Priester. —