Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/477

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Stuitte ik niet terstond op den monnik, die mij den weg tot uw hart versperde, en mij uittergde tot bitsheid?”

»Laat den monnik dáár; Johanna! er is veel gebeurd, sinds wij elkander niet zagen; daarom hadt gij verschooning moeten hebben voor mijn leed.”

»Niettemin was ik smartelijk gegriefd, toen ik uw versteld en; afgevallen wezen aanschouwde. Ik heb u diep geklaagd toen…… toen…… Ottelijne:”

»Stil! — stil!” viel hij in, en met zachte stem voegde hij er bij; »zoudt gij weten van hare laatste ure!”

»Ik weet niets, dan dat het Paradijs een engel meer heeft. Aernoud! hoe zij u heeft lief gehad!”

»Ik weet het, Johanna! en ik dan?” Onwillekeurig hadden, zij, in overeenstemming van gevoel, elkanders hand gegrepen, en Johannes Dirksz, die zich een weinig ter zijde had begeven. blikte met vroom welbehagen op hen; » Heere; neig hunne harten tot verzoenlijkheid. Hoe schoon zou het zijn, zoo dáár eendracht mocht wonen bij de kinderen van hetzelfde huis!” riep hij.

»Petrus, die in het geloove sterk was, viel in kwaad gezelschap!” riep de holle stem van den monnik, die terugkwam in het vertrek. Als had hij getast in het nest van eenen basiliskus, zoo schichtig trok Aernoud zijne hand terug uit die van Johanna.

»Heilige Moeder Gods! ik liefkoos de vrouw van eenen Priester!” gilde de Heer van Viterbo, »wijk van mij!” Zoo snel zijne jaren het hem vergunden, stelde zich Dirksz tusschen de tweelingen en trok zijne schoondochter met zich, eer op nieuw een bits woord haar ontviel.

»De Clergesse zou u omzetten, sterke man!” sprak de Dominikaan, spotachtig, »dat zelfs zij u gevaarlijk was!”

Maar de jonge man hoorde men niet. Hij was neergezonken voor het kruisbeeld. »O Heere Jezus; nu ik deze ure heb doorgestaan, moet ik genezen zijn!” was het antwoord, waarin bij gansch zijn lijden uitte.