Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/519

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

En nu, wat was er van dat bloeiende paar geworden? een man, van smart vergrijsd in de jongelingsjaren, en wezenloos en zieltogend aan de zijde van die bleeke, vermagerde vrouw, die alleen niet schreide, omdat ze hare oogen onverduisterd gebruiken moest; die geene kracht meer had tot eenen glimlach, en die toch sterkte moest hebben voor beiden! en wáár waren ze bijeen? — op eene opene weide, met geene andere zitplaats dan het vlakke veld, nauw eenen boom ter beschutting tegen het branden der zon, voor wie Heer en Vrouwe hadden moeten zijn op het Huis Lauernesse! En in hoe korten tijd was die kans gekeerd! en wat lag daar tusschen? Geene wangunst van benijders, geene listen van vijanden, geene algemeene ramp, geene schuld zelfs, niets dan een denkbeeld; Een denkbeeld! vruchtbaar in zegen; maar dat bevochtigd moest worden door menigen traan!

Voor zulke opmerkingen echter had hier wel niemand tijd noch hoofd, zelfs niet de jonge man, die, nevens de Jonkvrouw neergeknield, met gebogen hoofd, een diep aandeel schijnt te nemen in beider lot. Zijn medegevoel heeft nog een sterker roersel, dan het gewone medelijden, want hij is de vriend, de beweldadigde van eene der lijdenden, er ligt zelfverwijt in menige klacht die hij uit.

Het is Enriquez! Enriquez, Lauernesse ontvlucht, om geen deel te hebben aan de schuld zijner moeder, aan haar onrechtmatig verkregen eigendom, in dienst getreden bij den Slot,voogd van Culemborg, en met de jonge lieden van de stad, als goede vrienden die ze waren, meegesneld ter bescherming van wie zij beschermden. Wel had hij den slag niet toegebracht, dien Ottelijne trof in haren Aernoud; maar hij had toch tot de aanvallers behoord, en dit vergaf hij zich niet, nadat hij met eene mengeling van schrik en verrukking de doodgehouden meesteres herleefd voor zich had gezien. —

Hoe schielijk had hij de ruwe makkers weten weg te weren; hoe ijverig zijne hulp betoond, waar die gevergd mocht worden! En hoe innig was zijn spijt, dat hij zoo weinig vermocht!

»Mejonkvrouw!” sprak hij tot Ottelijne, in zijn hart de uitputting harer krachten vreezende, »gun mij u te verpoozen in