Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/82

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»En ze vergeten het plakkaat des Keizers, van acht Mei anno één duizend vijf honderd en een en twintig,” piepte het fluisterende stemmetje van den rijken Utrechtschen bierbrouwer, die mede aanzat, als behoorende tot de maagschap van Reiniersz’ moeder, eene betrekking, waaraan hij niet veel achtte, omdat zij hem niet nader bracht aan de verwantschap van den Utrechtschen Kardinaal, op wien zijne kleine ijdelheid zich zoo gaarne verhief; »en ik, die een neef ben van den doorluchtigen Heer, die het naast staat aan ’s Keizers zijde in Spanje, ik zal beweren en staande houden tegen ieder, die in overmoed het tegendeel beweren durft, dat de plakkaten des Keizers…”

»Inbreuken zijn tegen de vrijheden des lands,” vielen verscheidenen van de manhaftigste Heeren den moedigen handhaver van het Keizerlijk gezag te gelijk in de rede, zoodat hij zwijgend en beschroomd ineenkromp, toen zij vervolgden: »ten minste als ze gegeven worden, zooals dat van acht Mei, zonder voorkennis en bewilliging van de Staten des lands. Al ware Karel V duizendmaal Keizer, in zijne Nederduitsche erflanden is hij alleen Graaf, en wij weten niet, dat een Graaf van Holland het recht heeft, om bij eigen macht te spreken van lijfsbedwang tegen vrije burgers, en van onderzoekingen, die vrij veel naar zijne Spaansche inquisitie rieken. En gij, Egbert Adriaans! die nog al burger van Utrecht zijt; gij moogt u schamen, dat ge des Keizers willekeur geroemd hebt tegen de privilegiën van vrijgeboren mannen.”

Om te weten, waarom Karel van Oostenrijk, die anders nog al staatkundig met zijne Nederlanders wist om te gaan, eenen zoo krachtigen greep had gedaan in eene hunner dierbaarste vrijheden, als die was, waarvan deze Edelen hem beschuldigden, moet men zich herinneren, dat het plakkaat van 8 Mei was uitgevaardigd te Worms, zeer kort na den Rijksdag, in eenen haast, die getuigde van zijne belangstelling in de zaak, en dat het was gericht »tegen alle ketterijen of suspiciën van ketterijen,” om duidelijker te zijn, tegen Luther en al deszelfs »aanhangers, medeplichtigen, en begunstigers, alsmede tegen zijne of hunne geschriften en dwalingen en opiniën, die veroordeeld