Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/83

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

waren te zijn kettersch, schismatiek en verdoemelijk,” volgens de eigen woorden van het plakkaat, en waarbij ieder, »van wat waardigheid, autoriteit, state, conditie of privilegie hij zij,” werd gelast en gedrongen, onder zware bedreigingen, om gemelden Luther of zijne aanhangers, waar ze hem bekend werden, aan te brengen en over te leveren aan den Gerichte; waarna de Keizer streng tegen hen wilde geprocedeerd hebben, zelfs ter dood toe, zooals uit den zin van zijn bevelschrift gemakkelijk is op te maken, en waarbij tevens alle Nederlanders, van welken rang of macht ook, verboden werd, onder voorzeide poenen, te koopen, verkoopen, houden, lezen, prenten ofte sustineren ofte defenderen eenige van de boeken, geschriften en opiniën des voorzeiden Luthers, hetzij in Overlandsche, Latijnsche, of Vlaamsche tale, zoowel van dengenen, die bij onzen H. Vader den Paus zijn gecondemneerd, als alle andere, alreeds gemaakt, of die namaals mogten gemaakt worden, bij denzelfden Luther, zijne discipelen ende fauteurs, in wat manieren of soorten die wezen mogten.” Dit bevelschrift, waarvan men den geest kan opmaken uit de enkele trekken, die wij er van overnemen, was het eerste van die soort, dat in Holland verscheen; en dat eene zaak van zooveel gewicht, waarin Edelen en Burgers gelijkelijk betrokken werden, en waarin een zweem lag van gewetensdwang en beperking van denken, afgehandeld en beslist werd niet alleen zonder het gemeen overleg der Staten en der Edelen, maar zelfs dat het hun werd gegeven ter afkondiging en uitvoering zonder eenige voorafgaande kennis, moest wel eene stuitende en onverduurbare grieve zijn voor menschen, zoo vasthoudend op het punt van hunne privilegiën, en zoo naijverig op hunne rechten. Van daar die algemeene afkeuring van Egbert’s herinnering eener zaak, die men overeengekomen, was te vergeten. Iemand mijner lezers vindt die herinnering misschien nog te meer ongelukkig, daar hij ze als volkomen doelloos beschouwt: immers was de de sprake gansch niet over Luther of iemand der zijnen, en een paar vrije woorden over Rome’s geldspeculatie met de aflaten was nog geen ondersteunen van eenig kettersch gevoelen; maar de zinsnede uit het plakkaat, waarop de neef des Kardinaals wilde gedoeld