Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/188

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

de Majesteit van Engeland, en als gesteund door hare macht? ik, die hier rechten houde…”

»De zwakste, Mylord!” herhaalde Leoninus met vastheid. Alleen daardoor, dat gij een vreemdeling zijt, en dat gij hier rechten hebt, die u kunnen betwist worden! Het groote nadeel van die positie hoop ik Uwe Excellentie later te doen inzien; op dit huidige oogenblik zijn er vragen te doen en inlichtingen te geven van meer dringend belang. Vooreerst, Mylord! schenkt ge mij uw volle vertrouwen, zonder achterdenken of dubbelheid? Zoo ik mijnerzijds van openheid en goede gezindheid betuiging moest doen, stond ik niet hier, en hadde ik niet gesproken als ik deed.”

»Overwaar, heer Kanselier! en mijn vertrouwen hebt ge, zoo ruim ge het eischt; is ook niet, dat ik, vreemde, u uit alle Nederlanders het eerst koos, er het blijk van; maar, sir! gij spraakt van openheid, en zekerlijk ik moet bekennen, dat ik nooit staatsman ontmoette, die met meer gulheid en snelheid voor zijne bedoelingen uitkwam.”

Leycester’s oprechtheid hinkte hier reeds, want het tweede deel zijner gedachte sprak hij niet uit; voor vast toch hield hij het, dat zóóveel oprechtheid geene waarheid kon zijn.

De Kanselier antwoordde met zóóveel adel en eenvoud, dat zij geloof afdwingen moesten.

»Mijns inziens, Mylord! moet een man van staat allereerst een eerlijk man zijn; en wie den leugen in den mond heeft of dubbelheid op het gelaat, kan zich geen eerlijk man roemen, en ’t is niet eenmaal wijsheid, de geveinsdheid tot bondgenoot te kiezen, wie met bedrog verkeert, wordt door bedrog gevangen, en zuivere rondheid is te meer veilig tegen verschalking, daar zij eigene wegen niet heeft te bedekken, en dus te nauwer kan toezien op de gangen van anderen. Zooals gij mij hier vóór u ziet, Mylord Graaf! in mijn lang en werkzaam leven, heb ik vele en velerlei belangen gediend, luiden van de meest strijdige opiniën en gemoedsaard; en niet zonder vrucht, als in menig gevolg gebleken is, schoon wel vele bloesems door hardnekkig vooroordeel en gierige eigenbaat zijn verstikt geworden; doch hoeveel werkzame ijver mij daarbij gesteund heeft, God, die de kenner der harten is, weet het, en mijn geweten spreekt het met ruste, bij dit alles heeft niets mij van zóó goeden dienst ge-