Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/189

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

weest, als de oprechtheid; en het is daarom, dat ik die deugd oefene en vasthoude, niet enkel omdat zij eene deugd is, maar ook omdat ik haar heb leeren kennen als eene groote kracht. Doch nog eenmaal, Mylord! laat ons van het noodigste spreken. Allereerst moet ik zeggen niet te gelooven, dat het haastig afstaan van de opdracht Uwer Excellentie volkomene en onherroepelijke ernst is.”

Leycester kleurde sterk, en hij antwoordde:

»Zoo iemand, gij, heer! verdient de waarheid te hooren; zij was mij ernst, volstrekte ernst — in het eerste oogenblik althans,” voegde hij er aarzelend achter.

»Dus heb ik het mij gedacht,” hernam Leoninus, »rijpere overweging heeft u tot kalmer gezindheid gestemd. Welke echter was de oorzaak van dien heftigen, van dien plotseling opgevatten tegenzin? ik kan niet onderstellen, dat die ligt in den titel aan Uwe Excellentie geconfereerd…”

»Het kon te minder zijn om dien titel, daar ik dien alreede had aangenomen,” viel Leycester snel in.

De Kanselier zag den Graaf scherp in de oogen.

»Dus verwondering, te ontvangen wat Uwe Excellentie alreede meende te houden?” vroeg hij.

»Waarvoor ik reeds eed had gedaan — te Dordrecht — bij mijne intrede; en was niet die intrede zelve…?”

»Mijne Heeren van Dordt zijn snel geweest, maar daarom toch niet voorbarig; de heeren hier zijn langzamer te werk gegaan, maar daarom niet meer staatkundig. Toen Uwe Excellentie een voet aan land zette op Zeeuwsche kust, was het de voet van een Gouverneur-Generaal, of onder welken titel dan ook, van een Hoofd dat de macht hield van dezen; Uwe Excellentie is hier gekomen, om benevens de zaken van oorlog en die van religie, politie en justitie te handhaven en te regelen; dat kon niet worden volbracht door een simpelen luitenant-generaal van Engelsche hulptroepen, dus kan het niet in het accoord zijn begrepen geweest.”

In eene soort van verrukking nam Leycester zijne hand.

»O, voorwaar!” riep hij, »daar is hier in Holland niemand die mij zoo goed verstaat als mijn achtbare Kanselier!”

»Uwe Excellentie kent nog niet alle Hollanders,” hernam Leoninus met fijnheid, »en zeker is het, dat velen hunner zich al-