Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/24

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

plotseling de trotsche gestalte van Leycester. De brandende gloed van voorhoofd en wangen scheen eensklaps zijne tranen te drogen, het was of hij op eens de bewustheid wederkreeg van zich zelven, van zijn toestand en van zijne verhouding tegenover de wereld, en zich ten halve opheffende en de hand leunende op Essex’s schouder, sprak hij:

»De Hollanders worden gezegd huiselijke banden te eerbiedigen, koninklijke vrouw! daarom had ik er mijne gade veilig geacht, zelfs te midden der verwarringen van den krijg! Maar nu Uwe Majesteit mij aan hen herinnert, bedenk ik, dat het mij voegt eigen leedgevoel te bedwingen en alles ter zijde te stellen, wat mij zou kunnen hinderen, datgene voor hen te zijn, wat zij van mij wachten.”

Elisabeth zag hem scherp aan, en viel driftig in: „Wees slechts niet zooveel voor hen, dat gij minder wordt voor Ons, en neem dit als eene grondregel: u te onthouden van iets te ondernemen, of zelfs te denken aan iets, dat onpassend kon zijn met Onze waardigheid en met die van Onzen staat, of strijdig met diens belangen.”

»Wie ware ik, zoo ik dit niet als hoogste plicht dacht te houden?” sprak hij nu ernstig en hief zijne oogen kalm naar haar op.

En hetzij ze werkelijk oprechtheid las in dien blik, of door de uitdrukking, die hij er in leidde, beheerscht werd, de Koningin reikte hem hare hand, en met meer zacht vertrouwen dan de laatste woordewisseling mogelijk scheen gemaakt te hebben, hernam zij:

»Ik weet wien ik zende, Dudley! —En nu, God zegene u, Mylord! het is een goed werk dat gij op u neemt.”

Leycester antwoordde alleen door hare hand te kussen, dat hij tweemaal herhaalde, zonderdat zij die terugtrok. Toen hij was opgestaan en zich had ter zijde gewend, vervingen hem Essex, de Baron Andeley, de Baronet Russell en allen die er het recht toe hadden, om neder te knielen en de Koninklijke hand aan de lippen te drukken. Toen allen hun afscheidsgroet aan Elisabeth hadden gebracht, wachtten zij Leycester op aan den uitgang van het paveljoen, daar de Lord nog met sommige vrouwen en met alle mannen een woord van afscheid wisselde; bij dien uitgang bleef de Graaf nog een oogenblik toeven, en hief den blik nog eenmaal op naar de Koningin, en zijn verbleeken was ditmaal