Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/249

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Waarom naar Utrecht, Roger! hebt gij zóóveel haast, dit land te kennen?”

»Neen, Mylord! dat is het niet,” en Roger’s donkere gelaatstint steeg tot een bruin rood.

»Wat dan trekt u derwaarts? sinds gij weet, dat wij welhaast van hier gaan, om een tocht te doen door de provincie Holland, en van daar ons eene gansche poos gaan vestigen tot Utrecht, eene provincie, die Hare Majesteit heeft aanbevolen, en waarvan meester Paulus Buis ons zeer goede getuigenis geeft. Hebt gij zulk een driftig verlangen naar den ouden zetel der bisschoppen? dat wachtte ik niet in zoo ijverig een discipel van Knox, als mijn zoon!” voegde hij er lachende bij.

Maar Douglas vervolgde met nog meer ernst:

»Zekerlijk, ik tracht een goed navolger te zijn van den godzaligen man Knox, en haat de Paapsche misse en het Roomsche heidendom van ganscher harte; maar toch, toch,…” hij bleef eene wijle aarzelen, zuchtte en hervatte toen, met eene zekere hartstochtelijkheid, ’toch wil — toch moet ik naar Utrecht!”

»Nu dan, my boy!” glimlachte Leycester, »laat mijn woord u daarbij niet bezwaren. De zaken zijn te Utrecht immers sinds lange gekeerd; de ware religie wordt er beleden en gepreekt, al is het, dat de stad nog niet gansch is gezuiverd van bijgeloof, ongeloof en papisterij; — gij kunt er vertoeven zonder vreeze voor het heil uwer ziele, en licht nog wat nut doen door stichtelijk voorbeeld!”

»Juist, Mylord! zoo is het,” viel Douglas in, »met goeder intentie, ga ik derwaarts, zoo waarlijk moge mij God helpen!”

»Het zal toch geen kruistocht zijn tegen de sekte der St. Jacobskerk, van wier afwijking men mij heeft ingelicht?” vroeg Leycester half ernstig.

»Neen heer! niets van zóó groot en openlijk belang; het is alléén… ik heb een vriend gevonden.”

»Gij een vriend, Douglas! wel dat verheugt mij, en wie is die vriend! toch niet mijn dichterlijke neef?”

»Ik heb sir Philip weinig meer gesproken; ik wete, wij voegen niet samen; dien ik mijn vriend noeme, is de jonge Leoninus, die Uwe genade op mijne bede, en uit aanzien van zijn vader, welwillend heeft ontvangen, en gunste bewezen, en die Uwe lordschap zeer trouw genegen is.”