Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/82

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»O, het is wel zeker, dat gij een groot heer zijt als een goed heer,” sprak nu Barbara verheugd — met onverbloemde tevredenheid — »en nu, schoon het weinig erkentelijk schijnt, maar de erkentenis huist alevel voor altijd in mijn harte, nu moet ik u nog den laatsten dienst vragen.”

»En die is?”

»Van nu te gaan zonder toeven. Één uur is niet te lange tijd om zoo iets te verkrijgen voor u, en ik heb dien tijd hoog noodig om mij tot de afreize te stellen met dit lieve kind.”

Iets als een glimlach bewoog de stroeve trekken van den jongen Engelschman; daarop naderde hij Jacoba, en zich eerbiedig voor haar buigende, sprak hij:

»Jonkvrouw! iets in mij zegt mij, dat ik u zal wederzien, zult gij somtijds gedenken aan Roger Douglas?”

»In mijn gebed gedenk ik alle Christenen, Heer!” antwoordde zij zacht, doch zonder hem aan te zien.

»Gij wilt mij dus niet zeggen, wie de verwanten zijn der jonge dame in Utrecht, vrouw Boots?” vroeg hij daarop.

»Dat is mij ongeoorloofd, en alle namen in Holland zullen u toch even vreemd klinken, edele Heer!” sprak zij, maar zij verzachtte de terughouding met den zoetsten lach, dien zij te plooien wist.

Maar het was verloren voor Douglas, die haar zelfs niet aanzag en zich slechts nog even naar Jacoba omwendde, eer hij ging.



III.
HET TROYAANSCHE PAARD GESTALD.


Van de reeks gebouwen, die uitmaken hetgeen voor en in 1585 te ’s Hage genoemd werd het hof, waarin begrepen werd binnen- en buitenhof, voor- en nederhof, vijver en plein, en wat daar meer zij, was de kasteleinye ten dage, waarvan wij spreken, een belangrijk middelpunt. Niet enkel omdat de kastelein één der vier vrije tappers was vanden Haag voor alle suppoosten en verdere gerechtigden door den Hove van Holland, dat zeker toen als nu voor eene menigte lieden eene zekere aantrekkelijkheid