Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/110

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

gij ze zult leeren kennen; schilderen wil ik ze u niet; de verbeelding zou niet sterker kunnen spreken dan de werkelijkheid het doen zal; daarom heb ik hope, heb ik zekerheid bijna, dat gij na het trage verloop van een jaar zult gedegouteerd zijn van die ijdele twisten, en van de simpele luiden die ze drijven, en daarmede het geloove verloren hebben aan uwe roeping en aan de heiligheid dier zaak; ik heb vertrouwen in uwe edele natuur en in uw helder hoofd; rond en eerlijk ook, zult gij mij aan ’t eind van den proeftijd opbiechten, hoe het daarmede staat; ik ben altijd bij machte u dan nog te brengen, waar gij hoort, en… geen predikant wezende van de Calvinischen, hebt gij mijn kind aan geene geloofsvormen te dwingen.”

»Dwingen nooit! Vergun mij, dat ik het antwoord hierop ook aan den tijd overlate. Maar, achtbare vriend! ik wil u in openheid niet wijken; vlei u niet met zoo lichte zegepraal, op mijn jeugdigen, en toch in Gods kracht niet wankelen geest! Gij wilt mij den toestand der Kerke en harer dienaren niet schetsen; leider! leider! ik wete daarvan door Coornhert, en door wat mijne oogen gezien en mijne ooren gehoord hebben, alreede veel en meer dan mij lief is; men heeft alleen maar noodig te Leiden geweest te zijn, als ik, en den desperaten toestand der gemeente aldaar te kennen, om daaraf te oordeelen hoe het elders kan zijn of nog worden; maar juist dit voelde ik, heer! hoe meer ik onze Kerke in verachting zal zien, hoe meer strijdigheid en onvastheid ik daarin vinden zal; hoe meer ik die zien zal laaggesteld in den geest der grooten en schranderen, en, met bekrompenheid of verdwaasden ijver, voorgestaan door het slechte volk; hoe meer ijdele twisten onder hare leeraars, hoe minder Christelijke liefde en eenheid ik heerschen zie onder dezen; hoe armer ik ze vinden zal aan kracht des geestes, hoe meer gebonden aan de doode letter, hoe minder ik den geest des lichts en der waarheid zal zien schemeren in deze duisternis; hoe meer ik Christus naam zal zien vergeten voor naenschen-namen, en Zijne zuivere leeringen voor menschen-inzettingen, hoe meer ik mij zal vasthouden aan het geloof mijner roeping en in dat, aan den plicht tot volharden, niet met vermetelheid, maar in ootmoed hopende, dat mijne gaven, waar ze niet machtig zijn, dezen stroom te stuiten, voor het minst afleiden kunnen en heenwijzen naar zuiverder bron en de dorstigen heenbrengen naar de frissche