Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/111

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

wateren des levens! Niet wetende, door hoe zwakke hand de Heere Zijne groote dingen wrochten wil.”

»Ik wete, zone! ik wete, hoe datgene, wat gij geloove noemt, eens vast geworteld zijnde in eene nobele ziel, tot eene groote kracht van dulden en handelen worden kan; maar, vergeef mij! ik reken hier meer op de anderen dan op u zelve; gij zijt niet van de hunnen en kunt niet van de hunnen worden: over een jaar bespreken wij dit nader!”

»En als ik dan nog spreke als nu?”

»Jonkman! ik heb ook mijn geloove, een oprecht geloove aan een machtig Opperbestuur, dat alle ondermaansche dingen regelt. Als dit uwe standvastigheid niet overwonnen heeft door de macht zijner uitkomsten, dan… dan geloove ik, zoo al niet aan de waarheid "uwer roeping," voor ’t minst aan den nooddwang van het lot, daartegen een wijze zich niet verzet, en mijn goede Livarez, schoon gestorven, zal dan zijn wil nog moeten onderschikken aan den geest van dezen tijd! Dan zullen wij den Katholieken erfgenaam gelukwenschen, en ik zal mij troosten met de gedachte dat, waar de plicht niet kan betracht worden, de wil daartoe genoegzaam is geweest. Intusschen praten wij letteren en jurisprudentie, niet waar?”

»En gij zult zien, dat ik beide niet heb verwaarloosd; maar Ivonnette… nu heb ik haast, haar te zien.”

»Gij zult haar zien; morgen zal Elias u afhalen en tot haar brengen.”

»Niet heden?” vroeg Gideon, teleurgesteld.

»Zoo klein uitstel grieft u; en gij zoudt eene scheiding voor het leven gedragen hebben! doch heden kan het niet zijn. De groote overgang, van geheele wanhoop tot vaste verzekerdheid, dient bij het kind wat zachtkens voorbereid te worden, en ik moet den halven dag bij Mylord Leycester doorbrengen; ten twaalf ure hebben wij staatsraad; zoo zal ik het middagmaal laat houden en daarna mij weer naar het Hof begeven en eerst in den avond wat tijd hebben om mij met Ivonnette te onderhouden; dus nog een dag uitstel, en nu tot morgen.”

»Dan tot morgen, achtbare vriend!” herhaalde Gideon, terwijl hij den Kanselier de hand drukte, en bijna glimlachte hij over zich zelven; want het wierd hem bang en beklemd om het harte, bij die weinige uren uitstel; — hij, die zelfs voor den avond niet