Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/112

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

van opheldering in zijn lot de hope had gehad, zóó had zijn hartstocht in kracht herwonnen, bij het nieuwe leven, waartoe de hoop dien had opgewekt.

Een half uur bracht Gideon door, met overdenkingen over zijne uitzichten, en het verwonderde hem zelf, dat zijne ziel, bij zooveel waarborg voor zijn levensgeluk, zoo weinig blijmoedig was gestemd. Wel had hij oogenblikken van onuitsprekelijke verrukking, maar de diepe zwaarmoedigheid, die zich daaronder mengde, verklaarde hij zich zelven niet. Was het de overmaat van aardsch geluk, die den mensch veeltijds drukt als een last, en hem de vreeze leert kennen, omdat zijne hope zooveel omvat? Was het de onvoldaanheid, die een vervulde wensch altijd met zich brengt? Gideon zelf schreef het een weinig daaraan toe, dat op rekening stellende van de ondankbare menschelijke natuur. Was het de lichte overwinning? Waren het vragen voor de toekomst? Waren het vragen aan zijn geweten, hij die gewoon was, daarmede nauwgezet te rekenen? Hoe het zij, de jonkman eindigde met te glimlachen over de wolken, die hij om zich heen schiep, nu de bergen zich als vanzelf hadden geëffend; maar voor studie althans voelde hij zich ongeschikt, en tot uitgaan anders dan naar het huis van den Kanselier voelde hij nog geen lust. Hij stond op en plaatste zich voor één der vensters; — die zijner kamer waren niet hoog; — hij opende een der vensterraampjes, en bleef eene wijle in verstrooiing uitzien. Het waren tuinen en achterhuizen, die hem een vroolijk en afwisselend schouwspel opleverden; zijn oog werd verkwikt door het staren op het zachte lentegroen; zijn geest werd vervroolijkt door het staren op de heldere lucht, door de zachte warmte der zonnestralen. Daar wendt hij het oog rechts af; meester Anthoniesz. huis had een kleinen, smallen tuin met lage heggen; hij ziet een tooneel, daar zijn oog zich niet weer kan aftrekken. In dien ruimen, grooten tuin ziet hij op een grasperk eene jonkvrouw zitten, met den rug naar hem toegekeerd, maar die gestalte, — al heeft ze van kleeding gewisseld; — aan de enkele buiging van den hals herkent hij Ivonnette. Al verrast het hem, onverklaarbaar is het hem niet; de Kanselier woont dichtbij; die groote tuin, die zich dus uitbreidt achter der gebu-