Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/205

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

'Wondre man!” zei Paret, hem aanziende. »Doch, heer! zwijg eene wijle! er is aan de deur geklopt.”

»Werkelijk?” en Reingoud opende die zelve. Met eene onbeschrijfelijke verrassing zag hij op. De Graaf van Leycester trad binnen. Hij knielde neer om hem de hand te kussen. Leycester hief hem op en omhelsde hem, in ’t Italiaansch zeggende:

»Zend Paret weg! Ik wil met dezen nu niet te doen hebben.”

Op een wenk van Reingoud verwijderde zich Steven, en de twee mannen, die beiden dus machtig inwerkten op het toenmalig Nederland, bleven te zamen alleen.

»Doorluchtigheid! mijn genadige Graaf! mij geschiedt eene zonderling groote eere!' begon Reingoud, nadat hij Leycester met eenige verlegenheid had zien plaats nemen op een der houten stoelen zonder leuning. »Uwe Excellentie te zien binnentreden in mijn armelijk huis.”

»Wat zal ik u zeggen, signor mio! De voornaamste en van mij meest geliefde heeren in het veld zijnde, grimden mij de holle zalen van het Duitsche Huis aan als eene woestijn, die ik wel had kunnen bevolken met Dutchmen; maar mij walgde van hunne droge, uitgerekte tronies.”

»En als zij nu bemerken, dat Uwe genade mij de eere heeft aangedaan…?”

»Dan zullen zij zeker zeggen, dat ik te veel met vreemdelingen verkeer!” sprak de Graaf, met een bitteren glimlach. »En toch, God zij dank! dat ik nog vreemdelingen om mij heb, die mij helpen kunnen, een onpartijdigen blik op hunne zaken te slaan! De één zou dit van mij eischen, in ’t regard van zijne provincie; een ander het contrarie van dien vorderen, in ’t belang van zijne stad; en ik, hier nieuw invallende, zou mij laten drijven, nu door genen wind, dan door den anderen, en zóó de belangen verzaken van ’t gemeene land? Niet alzoo! Daarbij, die mijn gouvernement dienen ten gemeenen beste, houd ik burgers, en schande over hen, dat zij het zelve niet dus erkennen. Doch de "ingratiful dogs" hebben er geen denkbeeld van. Noemen ze niet Philip Sidney en de andere heeren, die hier met mij gekomen zijn, om rust en bloed te geven voor hunne zaak, vreemdelingen? Moesten dezulken geconsidereerd worden als vreemdelingen? Noemen zij mij zelven niet aldus? Was dan hun Oranje te Amsterdam geboren? Hebben de Nassausche prinsen Hollandsch gesproken met hunne voedster?”