Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/230

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

selijk man! O! wel zeer vreeselijk! Wat heb ik u gedaan, dat gij mij zulke dingen komt zeggen?”

»Wil mij niet vreezen, en wil u niet weg begeven!” hernam hij glimlachende. »Mijn scherts was wat rouw, maar wat kwellens hadt gij aan mij verdiend. Nu erkenne ik volgaarne, dat onze bekendschap mij in ’t minste niet de vrijheid gaf, u dus te verrassen en tot aanhooren te nooden; doch ’t is in het politiek belang, dat ik hier ben, en zie! ik breng vrij een goeden borg en credietbrief met mij.”

Het geschrift, dat hij haar gaf, was een eigenhandig schrijven van Leycester, waarbij deze: »aan de huisvrouwe van zijn goeden vriend en welgetrouwen dienaar, meester Daniël de Burggraaf, accordeerde vriendschap en protectie voor haar persoon, belovende haar groote faveure te doen daar, waar zij het zou begeeren, op voorspraak van zijn goeden neve, den heere Philip Sidney, die tot hare groote louange had gesproken; dienende deze, haar te bidden, zich wel te willen schikken in eene kleine moeite, die men haar zou moeten aandoen, om den dienst van den lande.” Leycester’s particulier zegel bevond ze in ’t was ingedrukt, en daar was niet aan bedrog te denken. Ook was het dit niet. Leycester meende haar dus gerust te stellen over ’t afwezen van haar gemaal. Niet alzoo Reingoud, dien ’t verklaren van dit schrijven was opgedragen, en die sprak:

»Voor zulke beloften voor ’t minst en voor den brenger er van zijt gij eenigen dank schuldig.”

»Ik ben den Grave dankbaar en zal u den dank geven, die u toekomt!” hernam zij, maar het harte was haar beklemd.

»Ik voor mij vrage enkel het afschrijven van een klein briefsken,” hernam hij, 'daarvoor ik mijne hand niet kan gebruiken.”

»Dat schijnt eene geringe zake, heer! maar ik heb ervarene lieden hooren zeggen, dat kleine briefskens groote zaken in beweging kunnen brengen; zulks ik dit niet doe, zonder te weten, waartoe dit, en aan wie!”

»’t Betreft hier enkel een politieken handel; daartoe is eene vrouwenhand noodig, om mannendaad te verkappen, en zoo gij wist, kan dat den Burggraaf in last brengen?”

»Zoo ik niet wete, zal ik daarin niet handelen zonder dien. Met den avond komt mijn gemaal thuis; laat hij wijzen, wat mij oorbaar is te doen.”