Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/417

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

tember, dat ze aan eene zending dachten, en dat Valke en Menin benoemd waren; doch toen men mijn plotseling besluit tot vertrekken vernam, heeft men wijselijk bedacht, dat dit haastig vooruitijlen vóór mij, nutteloos zoude zijn bij de Koningin, en hatelijk tegenover mij. Maar ik zwere mijn ernstigsten eed, bij God en St. Joris! noch zij zullen van hier gaan, noch ik zelf, zonder dat ik wete, wat ze in meening hebben, hoe ik ook zuchtend uitzie naar mijns "verlossing," als Burleigh het noemt!”

»Licht deelen ze ’t mij mede, sinds ze beloofd hebben volkomene openheid met mij te gebruiken.”

»Reken er niet te veel op! Aan plainly dealing is met hen niet te denken. Zij hebben zoovele restrictie’s en zij sluiten zich bovenal, als ’t hun inwendig beheer raakt. Ik heb betere dingen voor u. — Roger! haal mij dat kistje van cederhout, dat ik gisteren voor uw oog geborgen heb in mijne geheimlade!” En hij gaf hem een kleinen zilveren sleutel.

Toen Douglas gehoorzaamd had en het bracht, gaf Leycester het aan Wilkes, zeggende:

»Doctor Clerk, die beter begrip krijgt, om mij te dienen, dan vroeger, heeft in Utrecht de akten en stukken weten machtig te worden, die er gewisseld zijn, bij de onderhandeling met Anjou. Hieruit kunnen wij alles weten, wat wij willen; wat zij geven kunnen en willen, en wat zij als ultimatum wenschen. Gij kunt daarvan kennis en kopie nemen; ik neme het met mij naar Engeland, om het met de Koningin te overwegen.”

»Dat is in truth een fijne vond!” riep Wilkes. »Nog ééne vraag, Mylord! Zou ik het met de Staten kunnen houden, op dezen voet voortgaande?”

»Zij spreken graag stout in mijn afwezen, maar ook dit zijn meest woorden; en daar ze zich van hen, die ze vertrouwen, nogal laten raden, geloove ik, dat gij uw goed krediet onder hen wel zult kunnen bevestigen, zoo er geen Buis, noch zijns gelijke onder roert! Jammer, dat Valke en Menin nu juist heengaan; beiden zijn niet van de kwalijkst gestemden. Menin is wel de diepste, en de bekwaamste, en ook de godvreezendste, — dat onder hen meer zeldzaam is, dan men denken zou; doch daar ’t altijd Staten zijn, moet ge zelfs aan hun zeggen niet te veel hechten, ook niet te rond met hen omgaan. En let hierop, Wilkes! Om consequent te zijn in hun eigen belang, eischen en verrich-