Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/449

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

En toen zij even wegging, om hare huik om te slaan, barstte hij uit, pijnlijk de hand op het hart gedrukt:

»O! Mijn God! Neen! Ik kan haar niets zeggen! Ik zou te week worden, zoo ik een traan zag. Mij gansch van haar scheidende, en mij overgevende, aan hetgeen zij noemen "hun recht," zal ik licht de ellende afweren, die dit onschuldig hoofd zou treffen, om mij en met mij. Niet, omdat hij het heeft gezegd; maar, — omdat ik het voele, dat het zoo zijn kan, — omdat die vreeze nu eenmaal op mij vat heeft gekregen, — doe ik dit; en zekerlijk, ik doe wel!”

Zoo was Reingoud. Hij had wel de kracht, om een offer te brengen, dat zijn hart brak, maar niet de kracht, om het offer van een gebroken hart op te dragen aan den Heer, — als Gideon het had gehoopt; — en de eenige daad, die alle zijne wonden had kunnen genezen, en alle zijne zonden bedekken, was hem te zwaar.

Toen Jacoba keerde, gedekt met hare huik, sloeg Reingoud haastig een mantel om, nam zijn hoed, en, hare hand vattende, ging hij met haar de gang door. Onder hunne laatste belangvolle samenspreking, hadden zij intusschen niet gehoord, of, wel hoorende, er niet op gelet, dat de klopper van de huisdeur veelmalen was geheven; en met verrassing voor Reingoud, met schrik voor Jacoba, vonden ze dus aan de huisdeur hun bediende, Samuël, in heftig geschil met eenige mannen, die begeerden binnen te komen, en die het nu werkelijk deden, zoo haast ze den heer des huizes opmerkten. Het waren boden van mijne heeren de Staten van Holland. Een van hen, vergezeld van den procureur-generaal, toonde Reingoud een schriftelijk bevel van de Staten van Holland, dat deze vier mannen aanstelde als zijne bewakers; en Reingoud, die anders de man was geweest, om hun, met trots en met dreigingen, zijn huis te verbieden, trad terug en liet hen binnengaan. Hij zeide alleen:

»Zij komen tot mij; het zij! Ik was op het punt, om tot hen te gaan! Alleen, gij mannen! uw bevel luidt tegen mijn persoon alléén; laat deze jonkvrouw haars weegs gaan, zonder verhindering!”

»Mij scheiden van u, grootvader?” riep Jacoba verschrikt. »Op zulken stond?”

»Gij hebt eed gezworen, mij te gehoorzamen, zonder weder-