Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/450

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

spraak!” hernam Reingoud vast. »Ik zeg u niet, omdat het voor uw heil is; want dat zou u nietmetal wezen; maar ik zeg u, dat ik het wil, en dat moet u genoeg zijn!” en hare hand vattende: »Ga, kind!” en even liet hij haar los; toen weer haar het voorhoofd kussende, sprak hij nog: »Ga, Jacoba! gij toch zijt een engel, en God zal met u zijn! Samuël! vergezel mejonkvrouw!”

En schoon het arme kind hier niet denken kon aan eene scheiding voor altijd, sneed het haar door de ziele, die laatste blik, dien Reingoud op haar sloeg; zoo vol vastheid, en zoo vol oneindige smart. Samuël, op een wenk van zijn meester, bood haar den arm, en leidde haar voort. Reingoud bleef alleen, met zijne gehate wacht. Om te weten, hoe deze tot hem kwam, moeten wij het oog van hem wenden en weer naar het Hof, schoon niet Jacoba’s weg gaande.

In de galerij en in de kamers, tot voorzaal strekkende, of tot verblijf van Leycester’s hofgenooten, heerschte reeds de woeling, de drukte en de wanorde, die met een aanstaand vertrek van zulk een stoet moest gepaard gaan. Sommige meubelen zijn verzet of ontruimd; eenige beambten zijn reeds met de jonge edellieden weggetrokken naar Middelburg, of nu vooruitgereisd naar Delft en Dordrecht, om er ’s Graven logies te gaan ordenen; de hofdienst wordt niet meer geregeld verricht; sommigen nemen dubbele plichten waar, anderen verzuimen juist die, welke hun zijn opgelegd, om dezulken waar te nemen, die zij door anderen verzuimd zien. Onder dit alles wordt er dus nauwelijks gelet, op wie inkomt en uitgaat, en in eigenlijken zin mocht de Graaf gezegd worden, open hof te houden.

Tusschen de algemeene onrust in, zat de provoost-generaal des Graven, master Gerard, met eenige officieren der Engelsche lijfwacht, en omringd van sommigen zijner manschappen, in vroolijke gezelligheid, rondom den haard in zijne wachtkamer. Daar komt op eens de statige persoon binnen van meester Florisz., procureur-generaal van den hove van Holland, en laat zich, bij master Gerard, aandienen door twee Engelsche boden van hetzelfde hof. Deze staat op, en zich wat haastig begevende buiten den kring om het vuur, vraagt hij, »wat er van des procureurs begeerte kan zijn?”

»Eeniglijk dit, te weten,” hernam deze, »of de bewaring van den persoon van Jacques Reingault, heer Couwenburch, is te uwen laste?”