Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/451

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Master Gerard antwoordde met een kort en strak »ja!”

»Dan begeerde ik, uit naam mijner meesters, te weten, waarom Uwe Edelheid dien persoon zonder eenig opzicht laat? Hij is sinds vele dagen geheel zonder wacht, en is ieder ommezien van logies veranderende; zulks men daarop niet het oog zou kunnen houden, en zijn huidig verblijf is alleen bij toeval ontdekt, door een zonderling spel en maatgeluid, vóórgisteren en heden uit hetzelfde huis gehoord, en gebleken dezelfde half-papistische muziek te zijn, daarmede zijne kleindochter, reeds tot veler groote ergernis, in eene andere wijk en huizinge, zich was verlustigende!” En toen de spreker zag, dat zijn hoorder telkens van kleur wisselde, en dat hij hem, met fiere en toornige blikken, bleef aanzien, zonder te antwoorden, herhaalde hij nog eens: »Spreek toch, mijnheer! Waarom laat gij dien gearresteerde zonder wacht?”

»Dat gaat u niet aan!” antwoordde toen master Gerard. »Mij is zijne bewaking toevertrouwd, en ik zal daarvoor zorgen, op de wijze, die ik goed en oorbaar acht.”

»Mijne heeren de Staten hebben meenen te onderkennen, dat dit gebrek aan opzicht van uwe zijde, was voortspruitende uit de meening van Mylord Leycester, die hem aan Hunne Edelmogenden ter justitie hebbende overgegeven, ook van hunne zijde voorziening daarin kon wachtende zijn.”

»Neen, mijnheer! Neen! Eene zulke bedenking ligt niet in de intentie des Graven, noch heeft dit konnen zijn; en uwe heeren meesters hebben hier, als elders, zich fijntjes verstaan… op een verkeerd verstaan. Laten zij slechts zorgen, niet in even verkeerden zin te handelen.”

»Mijne meesters hebben reeds naar deze intentie gehandeld, hebbende provisioneel mij geautoriseerd tot zijne bewaring, daartoe ik gesteld heb in zijn logies vier boden, u hiervan aandienende, als mij discretelijk dunkt.”

»Wat aandienen? Wat discretie?” riep master Gerard heftig, die niet enkel Reingoud diende om Leycester, maar die hem zelf lief had gekregen door dien zonderlingen invloed, dien deze wist te oefenen op al de hem omringenden. »Ik kenne niemand zóó vroom, zóó vroed en zóó machtig, dien ik de bewaking aanvertrouwe van den minsten gevangene mijner zorge bevolen, laat staan van een persoon van het aanzien en de qualiteit des heeren van Couwenburch; en daarom, sir! zal ik haastelijk u en uwe