Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/454

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

mag maken, met deze lieden af te trekken, en zich over dit tumult te verantwoorden bij Mylord.”

»Voor mijne verantwoording heb ik gansch geene zorge!” sprak de provoost, die nu zijns weegs ging, nadat hij eenigen zijner lieden had gesteld voor Reingoud’s huis, meerder ter bescherming van dezen, dan tot zijne bewaking.

De beide jongelieden gingen bij Reingoud binnen. Zij vonden hem in zijne fiere en kalme houding, en met den glimlach der ironie op het gelaat. Dat gevecht, om zijnentwil, had alle bittere en booze tochten in zijne ziel wakker gemaakt.

»Het blijkt nu toch, dal de Graaf mijn offer niet aanneemt, of dat hij het onnut acht!” sprak hij tot de jongelieden.

»Welk offer?” vroegen zij.

»Dat ik hem door Jacoba liet aanbieden! Ik zou hem van mijne zorge ontslaan! Ik zou mij stellen, als zoenoffer zijner bevrediging met de Staten! Hij zou mijn verloochenen! Ik zou mij laten oordeelen, mits hij mij Jacoba beschermde, tot voogd en vader strekte, en op zulke wijze verzorgde, als ik hem bad.”

»Wij komen van ’t Hof, en de juffer is daar niet aangekomen!” sprak Leoninus. »De twist, tusschen master Gerard en meester Florisz., dien wij hadden opgemerkt, gaf ons zorg voor uwe en hare ruste, en daarom komen wij herwaarts!”

En de kreet, dien Reingoud toen uitstiet, was een kreet van vertwijfeling.

»O, mijn God! Gideon’s profetie…!”

Of hij, alléén gebleven, dien kreet verwisselde met den toon van rouw, van boete, van bede, kunnen wij niet zeggen; want wij volgen de jongelieden, die niet vele woorden wisselden, om hem te troosten, maar schielijk weg ijlden, om Jacoba op te zoeken. Zij vonden haar niet, in eene der straten of wegen, in den omtrek van ’t Hof, en zij keerden derwaarts terug, in eene stemming van onrust en droefheid, die, gewijzigd naar ieders karakter en naar de mate van belangstelling voor de verlorene, bij Elias zich openbaarde, in een ernstig en koelbloedig overwegen van mogelijkheden; en bij Douglas in eene mismoedigheid, die tot verbijstering steeg, toen ook op het Hof geene Jacoba was gezien.

Leycester, die nu nevens Kimedoncius en Gideon, ook nog Meetkerke en den Kanselier, met zich had, was niet weinig verrast en ontstemd, toen hij dit verhaal der jongelieden hoorde, of liever