Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/455

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

van Elias; want Douglas was neergestort op zijne knieën, naast zijn zetel, de handen voor de oogen, en in eene zulke spanning, dat Gideon zacht tot Leycester zeide:

»Mylord! zoo er nu keuze moet gedaan worden, in deze laatste ure, tusschen het voldoen of het weigeren, zal dan de hooggeboren heer hem richten, of de vader?”

»Bij God, sir! laat eerst de jonkvrouw gevonden zijn!” sprak de Graaf. »Doch dit moet ik zeggen: zoo ik, als staatsman, mij te beklagen heb, hier gekomen te zijn, zoo klage ik als mensch, dat ik tot hun groot onheil zoovele leden van mijn geslacht heb met mij genomen. Mijn stiefzoon richt verwarringen aan, die mijne taak verzwaren. Mijn nobele neef laat het leven in den strijd; zijn verlies kost zijne vrouwe de gezondheid, zijn huis een erfgenaam; het kost mijn eigen zoon het verstand! Voorwaar! De Heer straft mij veelvuldig, voor de vermetelheid, dat ik zulke taak op mij nam, en nog dwaas genoeg meende, winst te doen! Maar, eilieve! wij krijgen bezoek, en op vrij onstuimige wijze; men opent de deur, zonder aanmelding der deurwachters! Niemand is op zijn post te dezer dagen. Nadert, in Gods naam! dat we in ’t eind weten, wat dit beduidt.”

Drie personen vertoonden zich. Twee daarvan hielden zich bescheiden staande aan den ingang van de deur, dat waren doctor Julio en Barbara Boots. De derde kwam langzaam het vertrek in, en deze ziende, sprak Leycester:

»Bij den Hemel! dat is heer Reingoud’s kleindochter; maar het gelijkt wel hare geestverschijning!” In waarheid! In het blinkend witte gewaad, met den nevelachtigen sluier, met den langzamen, weifelenden gang en de doodelijke bleekheid harer trekken, had zij iets van dat uiterlijk, waaronder het bijgeloof zich verschijningen voorstelt.

Zij trad de zaal dóór, met gebogen hoofd, tot bij den Graaf. Dààr knielde zij neder, en reikte hem Reingoud’s pakket.

De Graaf hief haar op, met wat drift.

»Eilieve jonkvrouw!” sprak hij. »Gij hebt ons wel zorge gemaakt over uwe welvaart; toch zijn wij allen verheugd, u in welstand hier te zien. Neem eene wijle uwe ruste, tot wij dit inzien, om te weten, wat uw heer grootvader van ons wenscht!” En na gelezen te hebben, sprak hij: »Het ééne nemen wij aan, het andere niet. Eilieve, Kanselier!” en hij reikte Leoninus een ander papier. »Dit is aan u gericht.”