Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/63

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

kan dat anders dan een ijdele en onzekere strijd zijn, daar met eenderlei aard van wapenen gevochten wordt, en eenderlei vaandel in schijn opgestoken? Een zulke in ’t einde, daar Christus Christo, de waarheid in schijn de rechte waarheid oorlog aanzegt? Daarna ziende, dat het niet tusschen ons tot een eind te brengen was op zulker wijze, hebben doctor James en de Graaf van Nieuwenaar, die tegenwoordig was als stadhouder der provincie, om met wat kortheid en krachte te handelen, naar ’t believen van den Gouveneur-Generaal voorgesteld, de samenvoeging der gemeenten, daarvan wij leeraren blijven zouden, neffens en op denzelfden voet als de andere vier van de consistorie, ons onderwerpende aan hun kerkbestuur en onderschrijvende achttien punten, — tot aan de naaste Synode; — als wanneer er eene gansch geregelde kerke-ordening zal gegeven worden.'

»Dat heeft toch goeden schijn van billijkheid, achtbare vriend!”

»Schijn! als ge zegt,” hernam Taco bitter. »Maar ik vrage: is ’t billijkheid, met dwang samen te voegen, wat niet samen hoort? Is ’t billijk, de vrijen te binden? Is ’t billijk, af te gaan van ’t achttiende punt van den religievrede? Is ’t billijk, hun, die moeite, bezwarenis, schade aan tijdelijk goed, lijfsgevaar en wat niet al hebben gesmaakt en geleden onder ’t Spaansche juk, van nieuws aan een juk op te leggen, daarnaar zij niet vragen? — En nog dat daargelaten, om der eendrachtigheid’s wille en tot ruimeren wasdom van de Protestantsche religie, mocht dan eene zulke aaneensluiting plaats vinden; maar men vraagt van ons, dienaren der onbeslotene gemeente, dat wij de Nederlandsche geloofsbelijdenis zullen aannemen en onderworpen zijn! Men vraagt van ons predikanten van ’t Oud- en Nieuw-Testament, dat wij leeren en uitleggen zullen den Heidelbergschen cathechismus, ik vrage u: kan die eisch met billijkheid bestaan? — ik vrage u, kon die eisch met eere worden ingewilligd?”

»Sinds dit alles tegen uw geloof en inwendige tuigenis is, kunt gij geen man van eer blijven, en teekenen daarop uwe hand.”

»Zoo houde ik het ook. Hermanus Elkonius en Cornelis Rodenburg meenen het anders. Na wat tegenstrevens en wat beraads hebben zij geteekend, — ondanks belofte ter contrarie gedaan aan de gemeente. Hebben zij datzelfde vroeger geloofd en goedgeacht, waarom zich dan niet veel eerder gevoegd bij de consistorischen? Houden zij ’t als ik voor niet wel bestaan-