Pagina:Bosboom-Toussaint, Majoor Frans enz (1888).pdf/162

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

stond besluiteloos… haar volgen… inhalen… was het verstandig, zou het niet vruchteloos zijn? Zij scheen zoozeer beslis om mij niets meer te zeggen. Toch moest ik weten. In deze verhouding tot haar kon ik niet op de Werve blijven, en ik kon evenmin heengaan met zulk en twijfel in het hart.

Ik zou dan maar doortasten, hare aanwijzing volgen en daarna zien wat mij te doen stond. Het was niet te verwonderen, dat zij haar mandje met eieren, bij den boomstam neergezet, in hare driftige vlucht had vergeten. Ik nam het op, bij wijze van introductie in de boerderij; ik kon mij zelven daar toch niet voorstellen als den aanstaanden landheer, en ik wist niet of Francis van haar gast had gesproken; binnen eenige minuten was ik er en tegenover de boerin gezeten, die mij een glas schuimende melk aanbood, dat ik hoog noodig had na de wandeling met hindernissen in den vroegen morgen.

»Ja, zij wist al van den Jonker! en zij vond het niemendal vreemd dat de Freule hem naar de boerderij had verwezen om uit te rusten en melk te drinken, en haar jongen zou maar eens vlugjes naar de Werve gaan met het mandje; ’t was er weer een van de Freule om dat te laten staan," voegde zij er hoofdschuddend bij, »toch een goed mensch, daar was er geen tweede zoo onder den heelen adel, zoo gemeenzaam en goedhartig, maar… als ze der buien had, br, dan was er geen houden aan, dan stoof ze door als een »leukemetief," zel ik maar zeggen." Ik vond de vergelijking heel juist, maar ik zal me niet vermoeien met het patois van de Geldersch-Overijselsche boerin weer te geven; ik had moeite genoeg om hetzelf te verstaan. Eens daar, kon ik het niet over mij verkrijgen eene vraag te doen. Nu ik Francis persoonlijk kende, stuitte het mij, achter haar om anderen uit te vragen over ’t geen haar kennelijk tegen was uit te spreken. En boerenlieden, al waren zij aan haar gehecht, konden zoo grof zijn in hunne wijze van zich uit te drukken; ik was zwak in die ure, Willem; ik voelde dat ik de ruwe, naakte waarheid niet zoo plompweg uit den mond eener vreemde kon hooren. Daarbij de toon waarop Francis mij had gezegd, dat ik bij het terugkomen afscheid had te nemen, klonk niet slechts als eene dreiging: er was eene diepte van weemoed in gemengd, die uit de bitterheid zelve sprak; ik voelde het aan mijn eigen tegenzin, dat zij onheelbaar gegriefd zoude zijn, zoo ik haar bij het woord vatte en geen geduld, geen vertrouw-