Pagina:Bosboom-Toussaint, Majoor Frans enz (1888).pdf/227

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

klacht tegen hem geuit, hem troffen als eene ontzettende verrassing.

Hij liet zich neervallen op den divan tegenover mij en bedekte het gelaat met beide handen, als van smart en schaamte overmeesterd; maar de gloed, die op zijn voorhoofd brandde, was tot een doodsbleek verschoten. Daar viel het mij plotseling in, dat hij onschuldig was, dat hij het niet had geraden, wat mij zelve nog zoo lang verborgen was gebleven, tot een schrikwekkend licht in mij was opgegaan. En juist dat was het, wat mij ’t pijnlijkst trof. Had hij medegevoel betoond voor de smart die ik hem klaagde, had hij schuld beleden, en mij vergiffenis gevraagd voor ’t geen hij mij onwillens had toegebracht, ik zou mijne voldoening gehad hebben, en, al ware ’t met een verscheurd hart, hebben berust in ’t geen van nu aan eer en plicht ons voorschreef; maar het tegenovergestelde vond plaats.

Hij liet mij uitspreken, ik zou moeten zeggen uitrazen, tot ik in luide snikken uitbarstte, zonder mij met een enkel woord in de rede te vallen. Intusschen had hij zich van de eerste verbazing hersteld, en hij rees op uit zijne verslagen houding, als een veranderd man. Weer liep hij met rassche schreden het vertrek op en neer, zonder een blik van deernis op mij te werpen, en eerst toen ik zweeg, omdat de tranen mijne stem verstikten, kwam hij weer naar mij toe en sprak mij aan op kalmen, zelfs wat strengen toon.

»My child, er is zonderlinge overdrijving in alles wat gij mij daar zegt. Uwe verbeelding is getroffen, en gij laat u door haar medeslepen, om zelve te gelooven wat gij beweert; maar ik verzeker u dat gij u vergist. Gij zijt van eene natuur voor levendige indrukken en heftige opvattingen vatbaar, maar gij zijt nog veel te jong om den hartstocht te kennen. En dat is heel gelukkig, want ik weet niet, wie van ons het gekste figuur zou maken, als men zoo iets van u kon vermoeden. Gij moet tegen die inbeelding strijden, uit alle macht, en ik wil u gaarne daarin behulp zaam zijn. Ziet gij, Francis, op uw leeftijd hebben de meeste jonge meisjes reeds iets als eene amourette gehad met den een of anderen aankomenden jonkman, waarmee ze gedanst hebben; gij gelukkig niet, want die eerste lentebloesems vallen in den regel af zonder dat ze ander spoor achterlaten dan zekere er-