Pagina:Bosboom-Toussaint, Majoor Frans enz (1888).pdf/337

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

maar toch, bedenk u niet te lang, want… ik ben maar een mensch en mijne lankmoedigheid is, vrees ik, niet grenzenloos. Gij hebt mij in mijn eergevoel gekwetst; gij hebt mijn hart gewond; laat die wonden niet te lang bloeden, want ze zouden ongeneeslijk kunnen zijn."

Ik wierp nogmaals een blik op haar, nu met zacht verwijt; maar zij zag mij strak en wezenloos aan, of zij niets meer begreep. Ik schudde den generaal de hand, die zwijgend het hoofd boog met tranen in de oogen, en ging langs Francis voorbij, zonder meer naar haar om te zien.

Rolf liep mij na en smeekte mij, niets van alles wat Francis mij aangedaan had ernstig op te vatten, en bovenal het kasteel niet te verlaten.

»Zoo is zij, als er eens iets bij haar inslaat," sprak de goede stakkert; »maar over een uur zal zij berouw hebben, ik ben er zeker van; de bui was te hevig om lang aan te houden."

Doch mijn besluit was genomen. Ik beval aan Frits, die mij met stomme verbazing aanstaarde, het wagentje van de Pauwelsen te laten voorkomen, en ging naar mijne kamer om mijn koffer te pakken, langzaam en wergtuigelijk, dat beken ik, en altijd luisterend of ik ook een welbekenden stap de trap hoorde opkomen, of niet een driftige tik op de deur mij Francis zou aanmelden, berouwvol en gereed ter verzoening. Maar die hoop werd deerlijk teleurgesteld; zij kwam niet; zij was nog niet ontnuchterd uit den roes, want bij haar was in waarheid de toorn eene kortstondige dronkenschap.

Zoo de hoop mij niet eenigszins opgericht had gehouden, zou ik verpletterd zijn geweest. Het was ook schrikkelijk, in de haven te zijn en nòg schipbreuk te lijden! Zóó wakker geschud te worden uit den zaligsten droom der liefde; neen! geen droom, de werkelijkheid werd verdrongen, in het uiterste contrást met de liefelijke beloften der eerste. Wie mij dat een uur te voren geprofeteerd had, zou ik helder hebben uitgelachen! En toch, dat was dezelfde vrouw, dezelfde die als aan mijne voeten had geknield, en mijne hand had gekust in de verrukking der liefde, zij die nu als eene furie tegen mij woedde en mij zoo onbarmhartig ver stiet.

En dat was geene coquette, die met valsche teederheid mijn hart had verwonnen, om het met koele wreedheid te vertreden in het-