Pagina:Bosboom-Toussaint, Majoor Frans enz (1888).pdf/403

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

ting te dragen. Waarheid is, dat de scherpste prikkel van droefheid werd afgestompt door de gedachte, dat zij niet als verlatene alleen bleef, dat zij ging samen leven met een broeder, aan wien zij zich geheel wilde toewijden, al was zij schrander genoeg om vooruit te berekenen, dat haar devouement niet met volstrekte reciprociteit zou worden beloond. Albert, als letterkundige, moest, zooals vanzelf sprak, leven niet slechts in den geest, maar ook in de werkelijkheid, in eene gansch andere wereld dan die de hare was: onwetende provinciale, als zij was, opgevoed in den grootsten eenvoud, onbekend met alle eischen en behoeften van het Haagsche leven en zonder eenig verlangen om daar kennis mee te maken; maar die toch dit voor had op menigte harer zusteren, dat zij had leeren nadenken over zich zelve en anderen, dat zij geoefend was in zelfverloochening en in zelfkennis, en dat zij met den scherpen blik der liefde ha ars broeders sterkte en zwakheid had gepeild. — Wij ook hebben getracht dit te doen, terwijl wij in vluchtige trekken zijn levensloop en dien zijner zus ter schetsten; — wij vreezen alleen, dat wij daarvoor het gezelschap, waarin zij zich bevinden, wat al te zeer hebben verachteloosd.

Laura althans moest zich gemankeerd voelen door zulk een afzwerven in hare tegenwoordigheid, hoewel zij zelve eene onwellevendheid beging jegens Marianne, door haar niet voor te stellen aan Marius, en met Albert voort te praten of zij alleen waren. Doch de broeder voelde de krenking waarop zijne zuster niet eens had gelet, en hij maakte de onachtzaamheid goed, door haar bij de hand te nemen en met levendigheid te zeggen: »Marianne, mag ik u nu eens in kennis brengen met een oud vriend van mij?"

Marius, die opgestaan was, liet het niet bij eene ceremonieele buiging; hij drukte met hartelijkheid de hand, die zij hem zonder een zweem van valsche schuchterheid toereikte; daarop sprak hij:

»Ik vrees, juffrouw Duarte, dat gij wel wat boos op mij zijn zult."

»Ik, mijnheer?" vroeg zij in de grootste verbazing, »op u, op een vriend van Albert?"

»En met volle recht! Ik heb schuld; gij zoudt met Albert naar de tentoonstelling zijn gegaan, zoo ik niet tusschenbeiden ware, gekomen; hij heeft het mij niet gezegd, voor het te laat was…"