Pagina:Bosboom-Toussaint, Majoor Frans enz (1888).pdf/405

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

verzen van Feith en de romans van la Fontaine zijn er zeker nog in de mode?"

»Men is er ten minste naïef genoeg om te gelooven, dat de kunst de roeping heeft om de snaren van het menschelijk hart te doen trillen," hervatte Marius; »n wat mij betreft, ik werk in ’t ijzer, en ik hecht er aan, dat de kunst niet slechts het oppervlakkig gevoel zal prikkelen, ik eisch dat zij meer zal doen — dat zij ook van practisch nut zij…" .

»Dus is het l’art pour l’art uwe leuze niet!" wierp Albert hem voor, verheugd eene afleiding te vinden, want de discussie tusschen zijne schoone en zijn vriend, bovenal de laatdunkende houding, die de eerste tegen den laatste aannam, gaf hem ergernis, en als een andere Winkelriedt trachtte hij nu de spietsen van den vijand op te vangen in de eigen borst. Maar hij rekende zonder zijne partij, die wel den omweg nam werwaarts hij hem heenlokte, maar zonder zijn doel uit het oog te verliezen; en die alleen terugweek pour mieux sauter, als hij eens zijne prooi in de engte had gedreven,

»L’ art pour l’art!" herhaalde van Adelsteyn, met een licht hoofdschudden; »u, ja! dat weet ik — dat is de machtspreuk, waarmee men elkeen meent te verslaan, die eischen stelt waaraan men niet wil of niet kan voldoen, Een oningewijde moet daar het hoofd voor buigen; en dat doe ik in alle ootmoedigheid; maar als utiliteitsman, — en dat wordt men als men zoolang in den Achterhoek huist en voor zoovele belangen heeft te zorgen, juffrouw Trotsenburg! — als utiliteitsman kan ik er geen vrede mee hebben. — Gij zult mij verdenken van totaal gebrek aan kunstzin, Albert, als ik zoo spreek…"

»Dat juist niet, maar gij vergeet, dat men van een kunstwerk niets meer en niets anders vergen mag, dan waarvoor het zich uitgeeft. Gij vergeet dat iedere kunst op zich zelve staat, en bestaat alleen om zich zelve, onafhankelijk van alles, en zich beweegt in hare eigene sfeer; dat men het recht niet heeft haar eischen te doen, die daar buiten liggen…"

»Dat stem ik toe; een schilder behoeft geen moralist te wezen, en eene cantate moet niet ontaarden in een sermoen. En toch, wie heeft zich niet tot hooge reine geestdrift voelen ontgloeien onder het aanhooren van een oratorium? En zouden dan de verhevene voorstellingen van schilder- en beeldhouwkunst geen