Pagina:Bosboom-Toussaint, Majoor Frans enz (1888).pdf/413

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

moeder, het zal zeker de laatste niet zijn! Niet voor niet heeft de geestige schilder zijne schilderij: MOEDER’S HULP betiteld. Dit lieve gewillige kind is reeds nu in hare mate moeder\’s hulp, en zooals ze begint zal zij volhouden. Eenmaal zal zij beter, degelijker diensten verleenen, — eenmaal zal zij moeders steun worden in de grijsheid, haar troost in de verlatenheid."

Terwijl Albert sprak zag men Marianne verbleeken; hare groote zielvolle oogen werden vochtig. Blijkbaar schaamde zij zich over deze weekelijkheid, en om die te verbergen, bukte zij naar een zakdoek, dien mevrouw Trotsenburg had laten vallen. Toen zij haar dien teruggaf, reikte Laura’s moeder haar zwijgend de hand, doch wierp hare dochter een blik toe, waarin meer weemoed dan verwijt was te lezen, toen deze met zekere ergernis tegen Albert uitviel, op bitsen, geraakten toon:

»Och kom! gij brodeert er op! Mijnheer de autenr zoekt zeker de stof voor eene novelle, en vindt die pour le besotin de la cause in de eerste schilderij de beste die hem in ’t oog valt…"

»Toch meen ik niets gezegd te hebben, wat met de voorstelling in strijd is," hervatte Albert; »ja zelfs, schoon ik niet ingewijd ben in de bijgedachten van den schilder, houd ik vol dat zijn onderwerp mislukt zou zijn, zoo hij eene andere opvatting bedoelde."

»Dat geloof ik ook, mijnheer;’ viel Antoinette in met ongewone levendigheid; »want ik heb er precies van gedacht wat u nu zegt, al kon ik dat niet juist met zulke woorden weergeven, en al heb ik weinig verstand van kunst."

»Het komt er dan toch op neer dat ik gelijk had," beweerde Laura, »en dat er niet veel te zien is aan die schilderij, waar men zooveel drukte van maakt; — maar twee figuren, en dan een armelijk binnenhuis! — bah!"

»Maar als die twee figuren voldoende zijn om ons een tafereeltje te geven uit het dagelijksch leven vol innigheid en warmte, is er dan niet een groot talent te bewonderen, dat met zoo eenvoudige middelen zoo tot onze verbeelding, tot ons hart weet te spreken?" zei Marius opstaande om zich meer in hare nabijheid te begeven, als had hij plan slag te leveren.

»Ik kan ’t niet helpen, mijnheer van Adelsteyn, ik houd niet van die alledaagschheid in de kunst; ik zie graag iets ideaals, iets verhevens!"