Pagina:Bosboom-Toussaint, Majoor Frans enz (1888).pdf/93

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

luitenant benoemd, en uit gelijke oorzaak ten laatste met kapiteinsrang gepensioneerd. Onze wijze van met elkaar om te gaan zal u mogelijk wat bevreemden, wat ergeren, maar… hij noemde mij reeds zijn overste toen ik nog een kind was, en vloog op mijne wenken, en dat doet hij nog, zooveel zijn stijf been en zijn rheumatisme het toelaten, in één woord: hij is mijn factotum. Visschen is zijn hartstocht sinds hij de jacht er aan heeft moeten geven; ik gebruik hem tot pluimgraaf, en bij ontstentenis van de keukenmeid zou hij de biefstuk bakken en de soep koken, liever dan het met een stuk brood te doen, want hij is een gastronoom van het eerste nummer. Sinds hij tijd en gelegenheid heeft om over het groote vraagstuk: »wat zullen wij eten?" na te denken, is het bij hem hoofdzaak geworden, en helaas, bij mijn grootvader niet minder."

»En er is dan verder niemand anders waar gij wat aan hebt?"

»Wie anders zou er zijn? Wij gaan hier met niemand om, en daar zijn goede redenen voor; de dominé komt eenmaal ’s jaars. en de burgemeester, al zou hij komen, wordt niet toegelaten, want hij is een vijand en een spion! Hunne vrouwen en dochters zie ik niet en wil ik niet zien; ’t is al erg genoeg als zij mij Zondags in de kerk zitten aan te gapen. Gij ziet dus waar het op neerkomt voor mij. Ik leef tusschen die beide grijsaards in, dat kan niet anders, en… dat is ook heel goed." eindigde zij met eene berusting, die zoo volkomene hopeloosheid uitdrukte, dat zij, zonder dit te bedoelen, mij de diepste meewarigheid inboezemde.

»Dus ook geene logés van uw leeftijd, geene enkele vriendin waarmee gij sympathiseert?"

»Dat zou er nog aan mankeeren dames! logés hier binnen te halen!" sprak zij met bitterheid; »en wat vriendinnen aangaat, die heb ik nooit gehad, nooit willen hebben; ik weet te veel wat de vriendschap der vrouwen is."

»Hoe! gij veracht de mannen, gij haat de vrouwen, gij verwerpt dus het gansche menschelijk geslacht?"

»Op zulke wijze, dat ik mijn vermogen om lief te hebben, heb verzet op paarden en honden, meent gij? Dat juist niet. Ik wil enkelen niet voor allen laten gelden, maar het is mijne schuld niet dat ik nogal scherp zie, en ’t geen ik heb waargenomen bij de exemplaren die mij onder de oogen zijn gekomen, geeft